Omertà

Voor de zoveelste keer stond John op van de bank om het gordijn een stukje opzij te schuiven. Nog steeds niets. Ja, de Audi stond op de oprit. Ondanks alles genoot hij van de aanblik van zijn auto in het lantaarnlicht, de zilveren raamomlijsting, de grote wielen, de smalle achterlichten.
Hij gaapte, keerde terug naar de bank, legde zijn hoofd op de leuning, wreef door zijn dunner wordende haar en dacht aan het mooie, hoge stemmetje van zijn zoon, toen het tij nog niet gekeerd was.

‘Papa, wat is dat?’ Kurt zat in de bonkige bolderkar en keek met grote ogen naar een houten stellage van buizen en teilen in de wei, vlak naast de korrelige asfaltweg, waar koeienpoten het gras kapot hadden getrapt. ‘Dat is nou een wasstraat voor koeien,’ zei John. ‘Vertel straks maar aan mama: met stront aan de staart erin, schoon er weer uit.’ Stront, daar moest Kurt om schateren.
John trok de kar aan de dissel weer in beweging en zei zacht: ‘Kijk een helikopterlibel.’ Hij wees naar een lichtblauw, niet al te groot exemplaar boven de sloot tussen weg en wei. Het diertje verdween tegen de groene achtergrond om weer tevoorschijn te komen op een scheutje zonlicht boven de lage horizon.

Omdat hij pijn in zijn nek kreeg, ging John nu toch maar naar boven. Hij poetste zijn tanden, kleedde zich in de badkamer uit en sloop de slaapkamer in, waar het naar zijn slapende vrouw rook. In het donker omzeilde hij de hindernissen van kledingkast, dressoir en stoel. Ondanks dat hij naast haar in bed kroop, veranderde Saskia’s ademhaling niet.

Elke dag trokken ze er met de bolderkar op uit. Het zeer zeldzame bruinbuikje, zei John als zijn zoontje wilde weten welke vogel op die tak zat. Of de geheime groene sprinkhaan, het krinkelende waterding, de onaanraakbare geelzwarte tor, de nooit landende zwartkraai. En die keer dat er kraaien in het weiland zaten, deed John heel verbaasd. Alsof zij samen de eersten waren die hadden gezien dat die nooit landende vogels toch op hun pootjes konden staan.
Ze sloegen een zandpad in. Er stak een gevorkt stokje uit de grond. ‘Wacht,’ zei John. Hij liep er naartoe en deed alsof hij met al zijn kracht probeerde er beweging in te krijgen. Hij gromde van de inspanning. ‘Het is een wichelroede,’ zei hij. ‘Een soort toverstok. Probeer jij het eens.’
Kurt klom met zijn gipsen poot uit de kar en hinkte naar het stokje. Hij bukte zich, zette zich schrap en toen hij hard aan de wichelroede trok, viel hij van de weeromstuit op zijn kont en bleef hij gierend van de lach liggen.
Er zaten plakplaatjes van dino’s op het gips.

De telefoon ging. John hoorde het meteen. Saskia werd pas wakker toen hij het lampje naast zijn bed aanklikte.
‘John Balder.’
‘Niet schrikken, meneer Balder. Politie. Uw zoon is bij ons.’
De professionele stem liet geen ruimte voor geschokte woorden. Het ging om lelijke geweldpleging, er was geschopt en geslagen, er waren kapotte flessen bij betrokken, Kurt was zelf niet gewond, zei de agent aan de lijn, maar hij was wel een van de hoofdverdachten. Straks vanaf negen uur waren ze als ouders welkom op het bureau en het werd aangeraden om na te denken over een advocaat.
John zette de telefoon terug in zijn oplader op het nachtkastje. Hij had drie vaste telefoons, eentje in de slaapkamer, eentje op zijn zolderwerkkamer, beneden het basissysteem. Ze waren draadloos met elkaar verbonden en deelden onder meer het adresboek dat gemakkelijk van de ene naar de andere telefoon kon worden gekopieerd. Siemens was het beste merk voor dit soort telefoons volgens de Consumentenbond. Na Siemens droegen zijn hersenen onaangekondigd het woord Grohe aan, het merk dat Saskia had uitgezocht voor een nieuwe douchekop, net zoals ze de Auping wilde hebben waarin ze nu met hun rug tegen de witte ombouw zaten, het bed waarin Kurt geboren had moeten worden.
Saskia had haar armen om haar buik geslagen. ‘Nou, vertel je nog wat er is gebeurd?’ Haar stem klonk hard in de stille slaapkamer.
‘Hij zit in een cel. Politiebureau Rijphuizen.’
Ze draaide haar hoofd weg en trok het dekbed hoger op, tot aan haar kin. ‘Waarom? Wat…’
‘Hij schijnt geschopt en geslagen te hebben. Geweld. Wat zei-die nou? Lelijke geweldpleging.’
‘In een cel? Alleen?’
‘Weet ik niet. Ik denk het wel. Of misschien ook niet.’
‘Hoe is het met hem?’ Saskia liet het dekbed los en begon met beide handen door haar dikke, donkere haar te woelen.
‘Niet gevraagd,’ realiseerde hij zich.
‘In ieder geval is hij niet meer verdwenen.’ Saskia dacht hardop. Ze begon het beeld te vormen. Het zou niet lang meer duren, wist John, totdat ze praktisch zou worden, totdat ze oplossingen zou zoeken. Diep in haar hart was ze nog altijd de montere, daadkrachtige verpleegkundige op wie hij verliefd was geworden, ook al had ze daarna psychologie gestudeerd en werkte ze inmiddels als leidinggevende in een instelling voor geestelijke gezondheidszorg.
‘Ik wil naar hem toe. Ik wil hem zien. Hij moet hartstikke bang zijn,’ zei ze.
‘Om negen uur mogen we ons melden.’ John keek op het amberkleurige display van de Siemens. ‘Dat is over vier uur.’
‘Hoezo dan pas? Waarom zit hij helemaal in Rijphuizen? Hoe kan dat? Is dertig kilometer verderop.’
‘Vijfentwintig. Denk ik.’
What ever. Heeft hij iemand geschopt met zijn zware schoen? Met die stalen neus? Dat zal toch niet waar zijn?’
Blijmoedig had het jochie op zijn gipsen beentje rondgescharreld, zonder zijn lot te bevragen, hij wist niet beter, het was een vanzelfsprekendheid, net als plassen en poepen, net als de gapende wisselgaten in zijn gebit en melktandjes onder het kussen. Later reeg hij zelf de veters van zijn hoge schoen dicht, de dikke veters van die zwarte, lompe schoen die in de plaats was gekomen van het gips toen duidelijk werd dat het door zuurstofgebrek geplaagde been Kurts groei niet bij kon houden.
‘Als het met de bevalling anders was gegaan…,’ zei John zacht.
Saskia sloeg het dekbed opzij en stond op. Ze deed het grote licht aan en draaide zich om. ‘Ja, hoor. Het is weer mijn schuld,’ zei ze. Met een knal gooide ze de slaapkamerdeur dicht.

De gevel van het politiebureau verschool zich achter betonnen platen. Zoemend ging de pui open. Aan de zijkant stonden stalen stoelen tussen vingerplanten, zoals bij de entree van het ziekenhuis, maar de balie was hier beschermd met plexiglas en de blauwe deuren naar achteren hadden ronde, patrijspoortachtige ramen die ondoorzichtig waren.
Saskia deed een stap naar voren.
‘We komen mijn zoon halen,’ zei ze. ‘Kurt Balder. Hij is hier. Is mijn man verteld.’
‘Moet een misverstand zijn.’
‘Is hij hier niet?’
‘Dat wel, dame.’ De balieman droeg een strakke spencer over zijn bollende uniformblouse. Hij pakte de telefoon en mompelde iets in de hoorn die hij neerlegde zonder op antwoord te wachten. Een ongemakkelijke minuut verstreek. Een van de blauwe deuren klapte open en een magere politievrouw kwam de entreehal binnen. ‘Meneer en mevrouw Balder?’ Ze nam hen mee naar achteren waar agenten tussen bureaus, kantoorplanten en archiefkasten rommelig door elkaar heen zaten. In het nieuw te bouwen ziekenhuis kreeg personeelszaken ook zo’n kantoortuin. Ze waren het er niet mee eens, maar dat kwam nog wel, dacht John.
Met z’n drieën zaten ze in een hoek van de open ruimte aan een formicatafel. ‘Zolang uw zoon weigert met ons over het geweldsincident te spreken, blijft hij in afzondering,’ zei de agente. ‘We kunnen hem drie dagen vasthouden. Daarna moet de rechter-commissaris ernaar kijken.’ Haar blik switchte tussen Saskia en John alsof ze een tafeltennispartij volgde. Nu keek ze naar het folderrek dat tegen de afscheidingswand leunde en ze haalde er een brochure uit. Slachtofferhulp, las John.
‘Krijgt hij een advocaat via de politie?’ vroeg Saskia. ‘Of moeten wij dat regelen?’
‘Uw zoon heeft al naar de heer Snel gevraagd.’
Saskia en John keken elkaar aan.
‘Dat is dan vlot opgelost,’ zei John. Hij deed niet eens moeite om het geestig te laten klinken.
Saskia ging voorover zitten, met haar armen op tafel gevouwen. ‘Kan er een misverstand… Ik bedoel… Kurt is met zijn voet misschien per ongeluk…’
‘Mevrouw, ik kan u vertellen dat de camerabeelden weinig aan de verbeelding overlaten.’
‘Zo’n joch in de cel stoppen,’ zei John. ‘Misschien wel drie dagen. Waar haalt u het recht vandaan?’
De vrouw stond op, liep weg en kwam terug met een laptop onder haar arm. Of de heer en mevrouw Balder er bezwaar tegen hadden. Niet? Dan ging ze het filmpje laten zien. Ze wilde hen vragen goed te kijken welke jongens op het scherm te zien waren.
Eerst blikkerde het beeld. Er kwam een datum en een tijdstip tevoorschijn en toen bewogen plotseling zwarte spookgestalten door grijze nachtstraten. Zonder enige zichtbare aanleiding sloegen ze hard op elkaar in. Het filmpje was geluidloos, maar de slagen, de trappen en de rondvliegende stenen kwamen hard aan. Moeiteloos had John de motoriek van zijn zoon herkend.

De motor van de Audi sprong aan, net als de parkeersensoren die piepten als gekken want hij stond dicht tegen de muur aan, zoals altijd achteruit ingeparkeerd. De richtingaanwijzer tikte met een ingebouwde echo, klik-klak, klik-klak. Op deze vroege zaterdagmorgen was er niet veel verkeer.
Dit zou bekend worden. Straks stonden er initialen in de krant, of, nog erger, het filmpje kwam online. Meneer de directeur kon zijn eigen gezin niet eens managen, dat zouden ze zeggen in de medische staf, in de raad van bestuur. John keek opzij naar Saskia. Haar linkerschouder was naar voren gedraaid en ze keek van hem af, uit het portierraam.
‘Er hadden dooien kunnen vallen,’ zei ze. Ze begon te huilen, ingehouden, snikkend en slikkend, totdat ze zich plotseling in de gordel draaide, en met een hand door haar ogen veegde. ‘Als we hem hadden laten testen, was dit nooit gebeurd,’ snauwde ze.
Dat joch is net zo normaal als jij en ik. Dat wilde hij zeggen, maar hij liet zijn gebruikelijke antwoord achterwege.
‘En rijd niet zo hard,’ zei Saskia.
John nam gas terug. De Audi reed al te hard als hij alleen maar naar het gaspedaal keek. Strikt genomen had hij deze auto niet nodig, maar hij kon nou eenmaal in deze categorie rijden sinds hij het projectteam voor de nieuwbouw van het ziekenhuis leidde. ’s Morgens ging hij eerder weg dan Saskia en ’s avonds was hij later thuis, zodat de Audi op de oprit altijd vooraan stond, met de neus naar de straat. Saskia nam nooit de moeite haar kleine Mazda achteruit de oprit op te rijden. Zij parkeerde om thuis te komen, John om te vertrekken.

Jonathan Snel had die ondefinieerbare oogopslag waarmee strafpleiters andere mensen declasseren, althans zo leek het toen John naar diens foto op internet keek. Na nog een paar muisklikken vond hij het telefoonnummer.
Al was het zaterdagmiddag, er werd opgenomen en toen John zich had voorgesteld, bleek dat de man zijn belletje had verwacht. Hij mocht meteen komen. Het kantoor huisde in een verbouwde molen, bij het kanaal.
Saskia wilde niet mee. Praten met advocaten hoorde bij zijn vak en absoluut niet bij het hare. John had het erbij gelaten, was in zijn auto gestapt en naar het kanaal gereden. De parkeerplaats was verhard met gruis en stond vol plassen water. In de berm scharrelde een vale zwartkraai.
Jonathan Snel was een vlezige man en zijn wenkbrauwen hadden een rossige gloed, net als zijn blonde haar. Hij nodigde John uit tegenover hem plaats te nemen aan een lange ruwhouten tafel, gezaagd in de vorm van een oude molenwiek. Ze zaten op de derde verdieping.
‘Hoe gaat het met hem?’
‘Hij houdt zich groot.’
‘Heeft hij een beetje geslapen? Heeft hij… het nog over ons, over thuis gehad?’
‘Nou, hij wilde vooral weten wat ik voor hem kan doen.’
‘Ik ook. Wij ook. Kunnen ze hem echt vast blijven houden?’
‘Ze moeten wel. De andere jongens liepen harder. Ze hebben hem laten staan, met zijn houten poot. Ik zeg het maar zoals het is, meneer Balder.’
John sloeg zijn ogen neer. Ineens voelde hij sympathie voor de politievrouw die de laptop dicht had geklapt terwijl het filmpje nog liep.
‘Waarom doet u dit?’ vroeg John na een korte stilte.
‘Doe ik wat?’
John wees op zichzelf en gebaarde daarna richting Rijphuizen, waar Kurt in de cel zat.
‘Ah,’ zei Snel. ‘Het begon ooit met een van de jongens van mijn voetbalteam. Ik coach ze, morgenochtend weer, als het niet afgelast wordt. Had ergens ingebroken, die gek. Gewoon voor de lol. Ouders geld zat. Toch doen sommige jongens dat soort dingen. Rechters en officiers begrijpen daar geen reet van. Dus dan geef ik wat tegengas en let erop dat het netjes wordt afgewikkeld. Een taakstraf, voorwaardelijk het liefst. Ik denk dat ze er met elkaar over praten, die jongens, want ik word vaker gebeld.’
‘Uw honorarium, uw tarief moet voor de meesten hoog zijn, veel te hoog…’
‘Voor u niet? Nee, grapje. Maakt u zich geen zorgen. De overheid betaalt als ze minderjarig zijn. Er is een standaard vergoeding die ik gewoon kan aanvragen. Misschien dat u een kleine eigen bijdrage moet betalen, maar meestal factureer ik dat niet eens.’
‘Voorwaardelijk?’
‘Dat wordt voor Kurt moeilijk. Zeker als hij niet meewerkt met de politie.’
‘Hoe bedoelt u dat hij niet meewerkt?’
‘Ik heb hem geadviseerd de namen van zijn vrienden te noemen, de jongens die hem in de steek lieten, de helden die op het filmpje staan.’
‘Ik, wij hebben het filmpje gezien… Kurt doet… ook mee.’
‘Ja. Het is niet best.’
‘Maar, waarom vertelt hij die namen niet?’
‘Omertà, meneer Balder.’
Wanneer was het ook alweer? Ook Saskia had meegekeken, maar ze haakte af toen Sonny Corleone in de Lincoln aan stukken werd gereten door een repeterende kogelregen. Bij de wraak van Michael Corleone voor de moordaanslag op zijn vader, hadden John en Kurt elkaar triomfantelijk aangekeken. Tijdens de beroemde doopscène, als de familie Corleone orde op zaken zet, riep Kurt ‘lekker voor je!’ elke keer dat een tegenstander van de Corleones in de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest werd geslacht. Met schitterende ogen ging hij naar bed.
‘Dus uw zoon beroept zich op zijn zwijgrecht,’ zei de strafpleiter. Met zijn ondoorgrondelijke advocatenblik keek hij John aan.
‘Maar ze hebben hem verraden,’ zei John bitter.
‘Dat is onze logica. Niet de hunne. Ik denk dat uw zoon erg bang is dat hij zijn vrienden kwijtraakt.’
‘Dus wat…’
‘Dat zeg ik. Ik heb hem geadviseerd te praten. Anders zet de politie het filmpje online, net zoals ze een tijdje geleden met die Eindhovense kopschoppers hebben gedaan. Die jongens zijn de rest van hun leven de lul. Komen daar nooit meer vanaf.’
‘Wat zei hij?’
‘Dat hij een ander advies verwachtte van zijn consigliere.’
‘Wat?’
‘Grapje. Hij wil er over nadenken. Maandag ga ik terug naar het bureau om met Kurt te praten en ik geef u op een briefje, hij gaat meewerken. Hij is slim zat. Dat joch zit volgens zijn eigen normen en waarden in een enorme squeeze. Maar uiteindelijk zal hij zijn knopen tellen en snappen wat het beste is. Maandagavond kunt u hem ophalen. Het zou me verbazen als het anders loopt.’
John stond op omdat Jonathan Snel dat ook deed. Ze schudden handen en liepen naar de trap die van boven naar beneden cirkelde. Buiten was het gaan regenen, zag John.
‘Hiermee is de kous niet af, meneer Balder,’ zei Snel toen ze bij het trapgat waren aangekomen.
Automatisch trok John het zelfbewuste directeursgezicht waarmee hij tegenslagen opving.
‘Houd er rekening mee dat de Raad voor de Kinderbescherming zich met u en uw gezin gaat bemoeien. Kurt zal verplicht worden onderzocht door een psycholoog of een psychiater en u en uw vrouw zullen ook worden opgeroepen voor gesprekken. In het ergste geval benoemt jeugdzorg een voogd voor Kurt die bepaalde beslissingen mag nemen.’
‘Ik hoor wat u zegt,’ antwoordde John en hij stapte op de trap.

Op deze verraderlijke zaterdag begon het doodnormaal schemerig te worden. John zat aan de keukentafel, twijfelend tussen wijn en bier. Saskia bleef hardnekkig boven. Moest hij haar vertellen dat ze eindelijk haar zin zou krijgen en dat Kurt nu dan toch getest zou worden? Dat ze allemaal aan de beurt waren?
Hij meende de bel te horen. Hij stond op, opende de deur naar de hal en liep over de plavuizen vloer naar de voordeur. Er stond niemand. Om zeker te weten dat hij zich vergiste, stak hij zijn hoofd om de hoek van de deur. De buitenlamp brandde. Die moest zijn aangeflitst op de bewegingsmelder. Er kwam een jongen op hem afgelopen, hij had zich naast de garage opgehouden.
‘Meneer Balder?’
John antwoordde niet.
‘Patrick.’ De jongen noemde zijn naam maar stak zijn hand niet uit. John keek hem argwanend aan. Om de een of andere reden was hij blij dat Saskia er niet bij was.
‘Hoe is het met Kurt?’ vroeg Patrick. De schouders van de jongen schokten naar achteren, alsof hij zijn borst opzette. Dat gebaar kwam John bekend voor.
‘Jij staat op het filmpje,’ zei John toonloos.
Dat was blijkbaar een soort toverspreuk, want nu hief Patrick zijn arm en maakte een gebaar dat leek te willen zeggen ‘kom maar op’. Even later stond er een groep van zes jongens op de oprit, onder de overhang van de garage, in het sterker wordende licht van de buitenlamp. Ze droegen allemaal min of meer dezelfde jassen, zwart, dichtgeknoopt tot aan de hals en met een bontkraag langs brede capuchons die op hun schouders rustten.
‘Dus jullie hebben mijn zoon in de steek gelaten? Lekker keihard wegrennen van een jongen die dat niet kan.’ John hoorde de woeste trilling in zijn stem, wilde ze het liefst voor hun rotkoppen slaan, de verwaande kragen van hun jassen scheuren.
‘Hun begonnen,’ zei de jongen die zich had voorgesteld als Patrick.
‘We werden aangevallen,’ zei iemand achteraan met een petje op.
‘Ze zaten de hele tijd achter ons aan.’ Iemand anders.
‘Wij waren met zeven. Zij met twintig.’
‘Kurt heeft nog met ze gepraat.’
‘Ze sloegen erop. Die boeren. Omdat wij van de stad zijn.’
Er viel een stilte. Patrick deed een stap naar voren. ‘Wilt u iets tegen Kurt zeggen?’ vroeg hij.
‘Wat dan?’ hoorde John zichzelf zeggen.
‘Dat het ons spijt. Dat we … dat we hem… in de steek… hebben gelaten.’
Ja, dacht John, laffe honden zijn het, hier op de stoep met hun staart tussen de benen.
‘Jullie moeten jezelf aangeven,’ hoorde hij achter zich. Saskia stond in de hal. ‘Ga naar het bureau en vertel wie jullie zijn. Dan komt Kurt weer vrij.’
Zacht legde ze haar hand op zijn arm. John begreep dat hij haar verzoenende gebaar moest beantwoorden, maar zijn blik dwaalde naar de garage. Daar moest die oude bolderkar nog ergens staan.