De naam van de bange vrouw

Op het talud hoort ze insecten zoemen. Bladeren glinsteren als zilverpapier in het haar van een meisje. Rails buigen een bocht in een roerloze ladder.
Alles heeft ze weggedaan. Behalve de kleren die ze aan heeft. Een spijkerbroek, die nu weer past om haar verdwenen buik. Een losse trui er overheen. Haar oude halfhoge laarsjes. Een elastiekje voor haar dunne paardenstaart. En schoon ondergoed natuurlijk.
Er klinkt muziek. Zachte muziek. Klassiek. Het zijn slechts een paar maten, steeds opnieuw. Violen herkent ze. Een blaasinstrument ook. Dan stopt het geluid abrupt. ‘Niet bang zijn, Sophia. Wees niet bang.’ Ze kijkt om zich heen. De man spreekt uit het hoge gras op de helling. Het lijkt alsof hij ademhaalt en nog niet klaar is.
Even later begint het muziekje opnieuw.
Bebloede lakens. Doorzichtige zakken aan rekken naast het bed. Zacht pratende mensen. Dat ze haar dochtertje een naam moest geven, zeiden ze. Voor de verwerking.
Dan voelt ze de trein. De lucht maakt al plaats voor het razende gevaarte met een hondenkop. Ze draait zich naar de stalen liggers, de bielzen balken, hardnekkig opschietend onkruid en hier en daar een bloempje van niks. Vastbesloten gaat ze op de kale kiezels zitten.
Het is een fucking telefoon, weet ze. Uit het raam gegooid. Straks vinden ze dat ding en denken ze dat hij van haar was. Dan geven ze haar een naam. De naam van de bange vrouw.
Ze laat zich van het talud tuimelen. In het toeterende inferno van de machteloze machinist hijst ze één voor één haar knieën op en komt ze wankel overeind. Haar paardenstaart wappert in de wind.

©Jan Kloeze