fictie - non fictie
- Jan Kloeze
Brief aan mijn rechter
Waarde rechter,
Hemelsbreed zijn u en ik slechts een paar honderd meter van elkaar gescheiden. In gedachten ben ik nog dichterbij en ook in levenden lijve zal het me weinig moeite kosten de afstand tussen ons te slechten. Ontsnappen uit de aftandse gevangenis in ons provinciestadje is nauwelijks een uitdaging. Wees gerust. Ik voel op dit moment geen enkele aandrang om mijn cel te verlaten. Dat komt vanzelf, nietwaar?
Ik lach om de stalen deur van mijn verblijf, het kijkgat, de dikke muren en de tralies. Als ik naar mijn cipiers kijk, zie ik de ware gevangenen. Halfslachtig doen zij hun rondes. Dagelijks verschijnen zij in hun voorgeschreven gevangeniskloffie vreugdeloos op de gangen, een uniform dat slechts in details verschilt van de vormeloze overalls die wij veroordeelden dragen. Mijn bewakers hebben geen idee wat vrijheid is en ik moet helaas vaststellen, dat geldt ook voor u, mijn rechter. Dankzij onze langdurige omgang in de rechtszaal heb ik u goed leren kennen en ik vlij mij met de gedachte dat u eveneens in mij geïnteresseerd bent geraakt. Als geen ander gun ik u het inzicht dat ik met zoveel compassie heb verworven en daarom zorgvuldig in dit schrijven zal toelichten. Hopelijk doet u er uw voordeel mee.
Vanzelfsprekend begin ik bij de waarheid. Ik heb Esther niet omgebracht in een toestand van verminderde toerekeningsvatbaarheid. Dat was de lijn van de verdediging, mij toegewezen van staatswege, en ook de heren en dames van het Pieter Baan Centrum sloten deze analyse niet uit. Het werd mij voorafgaand en tijdens het proces onmogelijk gemaakt van die verdedigingslinie af te wijken. U weet hoe advocaten en deskundigen graag de trom van hun onfeilbaarheid slaan zonder dissonanten toe te laten. Mijn geval moest hun conduitestaat dienen. Het was hun hogere doel u als mijn rechter ervan te overtuigen dat ik strikt formeel schuld droeg aan het lot van Esther, maar dat haar dood een noodlottig ongeluk was. Voor een deel bent u daarin meegegaan. U veroordeelde mij weliswaar tot een langere gevangenisstraf dan waar mijn advocaat om had gevraagd, maar uw oordeel was een stuk milder dan de hartvochtige eis van het Openbaar Ministerie dat mij afschilderde als een Blauwbaard.
Maar Keefman is niet gek. Dit zinnetje is meer dan een literair grapje, dat u waarschijnlijk zult kunnen appreciëren. Keefman is het alter ego van auteur Jan Arends, iemand die eindeloze telefoontirades hield. Hij belde zijn uitgever of zijn psychiater meestal midden in de nacht. Een dergelijk lot is u niet beschoren. Ik schrijf. U kunt mijn brief gewoon overdag lezen en ik beken hier en nu dat Esthers einde een weloverwogen en bij mijn volle bewustzijn uitgevoerde daad was, een onvermijdelijk gevolg van het feit dat ik me als een vader verantwoordelijk voelde voor haar welzijn, zoals u zich alles in uw macht zult getroosten om uw dochter gelukkig te maken.
Zij heeft dezelfde leeftijd als Esther toen ze stierf. Dat moet u meteen zijn opgevallen en het heeft u niet meer losgelaten. Dat weet ik zeker. Twintig jaar is Liselotte en u heeft zich voorgesteld wat haar lot (what’s in a name?) had kunnen zijn als zij in mijn handen was gevallen. Ik maak me sterk dat die gedachte uw vonnis heeft beïnvloed, ondanks de door u zo gekoesterde, rechterlijke onafhankelijkheid. Net als mijn zelf aangenomen kind woont Liselotte op kamers, niet in Leeuwarden zoals Esther, maar in Leiden en ze studeert geen fysiotherapie, maar rechten. Ze is de vrucht van uw huwelijk met een jongere vrouw nadat uw eerste echtgenote aan een slopende ziekte was overleden. Het is wonderbaarlijk wat een goed luisteraar in de gangen van een gerechtsgebouw allemaal op kan pikken over de president van het hof die, het zal u nauwelijks verbazen, een populair gespreksonderwerp is onder advocaten en officieren.
Als magistraat beschikt u over een gelaat dat is geboetseerd tot een bijna volmaakte graad van neutraliteit, om niet te zeggen ongenaakbaarheid. Zoals u verheven aan het hoofd van uw zaal het gerechtshof presideert is het weinigen gegeven. Bij binnenkomst aanvaardt u het opstaan der aanwezigen als een vanzelfsprekendheid die doet vermoeden dat u moeiteloos de Rode Zee zou splijten als uw bode het zou aankondigen. Het knikje waarmee u de zaal laat blijken dat u ons eerbetoon op prijs stelt, is zowel neerbuigend als bemoedigend. U lijkt daarmee uit te drukken dat uw hoge positie ook voor andere mensen bereikbaar is, mits zij net zo hard werken als u en even briljant recht spreken. Onder uw zwarte toga met de witte strik vermoed ik een stevige buik, het schild waarmee u ook buiten het hof de wereld tegemoet treedt. Uw wangen hangen over uw kaken, alsof ze na confrontaties met lange stoeten van misdadigers verveeld zijn geraakt, maar uw ogen spreken dat tegen. Vorsend weegt uw blik elke ziel die aan uw deskundige oordeel is overgeleverd. Dat vermoed ik tenminste, want zo keek u naar mij.
Nu niet meer. Nu ben ik uit uw gezichtsveld verdwenen en naar het huis van bewaring overgeplaatst. Op een zondagse wandeling komt u er regelmatig langs. Misschien denkt u dan even aan me. U observeert de hoge muren en kleine ramen van dit versleten gebouw, omgeven door grachten en kanalen, vanbinnen net zo kaal is als zij vanbuiten lijkt, en u stelt zichzelf gerust met de gedachte dat ik in mijn cel zit, op niet meer dan twaalf vierkante meter.
U bewoont daarentegen een patriciërshuis met uitzicht op de Koperen Tuin, het stadspark waar ik mij graag tussen de jonge mensen begaf die daar op zonnige dagen aan de vijver bij de muziekkapel hun heerlijke jeugd vierden. Zonder het te weten, moet u mij vanuit uw werkkamer op de eerste verdieping af en toe over de onverharde paden hebben zien scharrelen, met mijn twee trouwe honden achter me aan, nooit aan de riem, zoals ik zelf ook niet meer aangelijnd wilde zijn.
We zijn dichter bij elkaar geweest dan u zich wellicht zou willen realiseren. Mogelijk heeft mijn blik af en toe op uw gestalte gerust als u na een lange dag recht spreken thuiskwam, uw auto op het grindpad parkeerde, uitstapte en verdween achter de groene deur met zijn zware, bronzen klopper en ik in het gras lag, tegen het hoge talud langs de brede Singel waar op mooie zomerdagen de bootjes in het water schrijven als krinkelende winkelende waterdingen.
Vergeeft u mij opnieuw mijn literaire uitweiding. U weet dat ik in 1980 naar Groningen ging om Nederlands te studeren. Tijdens de rechtszaak liet de officier geen kans onbenut om te peuren in een vermeende beerput waarin hij voortekenen zocht van een latere ‘ontsporing’ op de door mij al na een paar jaar verlaten universiteit. Vruchteloos uiteraard, net zoals zijn pogingen mijn praktijk als rijinstructeur verdacht te maken omdat hij ernstige misdragingen veronderstelde. Verder dan een paar onschuldige incidenten kwam hij niet.
Ik zit aan een wankel muurtafeltje te schrijven onder het licht van een kaal peertje, 40 watt schat ik, niet veel meer. Het hoge, getraliede raam biedt weinig daglicht. Toch blijf ik liever in mijn cel dan dat ik me op de gangen waag of aan de recreatie meedoe, laat staan dat ik me naar de luchtplaats zou begeven. Medegevangenen hebben nauwelijks consideratie met een man die de dood van een jonge vrouw, een meisje nog, op zijn geweten heeft. Na lange procesdagen waarin ik in vele getuigenissen binnenstebuiten ben gekeerd, heeft ook de publieke opinie weinig medeleven betoond. Advocaten vertelden me dat de kranten schreven over mijn versleten kleren, mijn lange, onverzorgde haren en godbetert over mijn kakelende lach, alsof ze me alvast aan het kruis wilden nagelen. Waar u de magistratuur vertegenwoordigt, ben ik in hun ogen een representant van de outcast, iemand die zich letterlijk buiten de maatschappij heeft geplaatst, een wrakke woonboot bewoont aan de rand van de stad, waar de half verharde straten, vervallen loodsen, tot huisjes omgebouwde caravans en bewoonde boten tegenwoordig van namen en nummers zijn voorzien.
Jarenlang reed ik rondjes door deze stad en ommelanden met leuke, jonge mensen die hun rijbewijs wilden halen. Zij dachten dat ze daarmee een toegangsbiljet verkregen voor een maatschappij waarin mobiliteit gelijk staat aan ambitie, ondanks de waarschuwing van de oliecrisis die we zelfs twee keer hebben gekregen. Auto’s kopen, asfalt storten en het zwarte goud verstoken, dat is het parool nietwaar? Ik werkte daaraan mee totdat ik uitstapte en de deur van mijn lesauto achter me dichtgooide. Nu ben ik WAO’er. Colbertje, bandplooibroek en stropdas gingen linea recta in de zak van Max. Ik kocht mijn oude woonboot en experimenteerde met nederwiet, rookte hasj, zwierf met mijn honden door de stad en was eindelijk vrij.
In het holst van een lauwe nacht vond ik Esther langs de waterkant, niet aan uw kant van het park maar aan de zijde waar de scheve toren staat en het water smaller is. Eigenlijk vond Ollie haar, mijn vuilnisbakkenbeest met zijn hoge poten en zwarte vacht. Hij moet haar in het donker hebben geroken en toen hij bij haar levenloze gestalte stond, begon hij te janken waardoor hij de aandacht van Vosje trok, die naar Ollie toe liep en begon te blaffen. Ik ging kijken waar mijn honden zich zo druk om maakten en trof een mager meisje aan, vrijwel naakt was ze, op haar ondergoed na. Zwarte schoenen stonden op het gras naast haar slordig opgevouwen kleren en ze had zich uitgestrekt op de stenen kademuur alsof het een bed was, een smal bed vlak boven het water. Had ze gewankeld, was ze misgestapt, dan had ze erin gelegen. Comateus was ze, maar niet overleden. Dat zag ik meteen. Haar smalle borst bewoog in een oppervlakkige ademhaling en ze was warm, in ieder geval warmer dan een lijk. Ik pakte haar vast onder haar oksels en trok haar het land op, weg bij het water en ik legde haar in het nachtnatte gras.
‘Hé’, riep ik, niet te hard, want ik wilde geen aandacht trekken. Het park hoorde leeg te zijn op dit uur, maar je wist het nooit. ‘Wat is er met je? Word eens wakker.’ Ik sloeg haar zacht in haar gezicht, haar volkomen ontspannen gezicht, wasbleek, haar ogen gesloten, haar mond enigszins open, op haar lippen leken wat blaasje speeksel te rusten. In de heldere nachtlucht rook ik dat ze had gedronken en ik vermoedde dat ze ook andere middelen had gebruikt. Tijd had ze nodig, dan zou ze vanzelf bijkomen. Ik pakte haar kleren op, een wijde broek met diepe zakken, een hemd, een trui en een stoffen boodschappentas met daarin een kleine portemonnee, een onderbroek, schone sokken, een pakje tampons, een borstel en zo nog wat vrouwendingen. Toen ik haar aankleedde, bleef ze slap als een dweil, maar ze was niet groot en niet zwaar, dus trok ik eerst die broek over haar benen en toen ik haar voorzichtig overeind zette, kon ik haar ook het hemd en de trui aandoen. Het lukte me om sokken over haar voeten te schuiven, maar de schoenen moesten wachten op haar herrijzenis. Vervoeren werd lastig. Ik kon moeilijk met een slap meisje in mijn armen over straat gaan, dus bleef ik bij haar, trok haar in mijn armen, helemaal over me heen, zodat ze niet meer op de grond hoefde te liggen en ik riep Ollie om tegen mij en haar aan te kruipen, wat hij graag deed en zo bleven we met z’n drieën in deze nacht net warm genoeg. Vosje kon dat niet. Ze heeft veel wilder bloed dan Ollie. Steeds weer stond ze op om door het park te scharrelen. Tegen het ochtendgloren kwam ze met een gevangen muis in haar bek aanzetten die ze bij ons neerlegde. Nooit eet ze haar prooien op. Het gaat haar om de jacht, om het vangen.
Toen de dageraad aanbrak, deed het meisje haar ogen open. Ze merkte dat ik haar in mijn armen hield en dat er een harige hond half over ons heen hing, maar ze schrok niet, kwam een beetje overeind, keek me aan en zei: ‘Dag Rein.’ Ze was natuurlijk nog verdoofd, dus ik dacht dat ze me voor iemand anders aanzag. Ik vroeg naar haar naam, maar ze gaf geen antwoord, probeerde op te staan en met een beetje hulp lukte dat. Kennelijk kon ze zich niet herinneren dat ze zich had uitgekleed, want ze zei niets over het feit dat ze kleren droeg en ze trok automatisch haar afzakkende broek op.
Vanzelfsprekend hebben we in de rechtszaal een andere ontmoeting beschreven. De waarheid is zelden geloofwaardig, zeker niet als het heden elke achteraf beschreven geschiedenis vertekent, vraag dat maar aan Humbert Humbert, u weet wel, de onsterfelijke hoofdpersoon van Nabokov, de man met twee gezichten, iemand die bij een spelend kind op de bank een stiekem hoogtepunt kon beleven en onderwijl netjes in de plooi bleef. Als rechter zult u Nabokov hebben gelezen? Hoe dan ook, na alles wat er is gebeurd, had men mij nauwelijks laten uitpraten als ik over mijn vondst aan de waterkant had gesproken en was de officier meteen een verdacht makend vragenvuur gestart. Dus u hebt aan haar naakte lichaam gezeten? Dus u hebt haar een hele nacht op uw lichaam vastgehouden? Et cetera.
Ze is met me meegegaan, hoewel ze in een kraakpand aan de Emmakade bleek te wonen. Zonder enige aarzeling had ik haar daarheen gebracht. Maar ze durfde niet terug. Ik heb nog aangedrongen. Ze schudde alleen maar haar hoofd. Ik nam aan dat ze ruzie had gekregen. Vreemd vond ik dat niet. In deze tijd van woningnood zaten jonge mensen bovenop elkaar, vooral in krakerskringen en het gebeurde wel vaker dat iemand om die reden een tijdje bij mij onderdak zocht en kreeg.
Het was een eind lopen naar de rand van de stad, waar de melkfabriek zichzelf blijft klonen met onnavolgbare constructies van buizen en silo’s en waar kanalen in meren uitstromen om in het lage, vlakke land hoge luchten te spiegelen. Ze was opgetogen over het feit dat ik op een boot woonde en stapte opgewekt over de loopplank. Ik gaf de honden te eten en warmde voor ons wat soep op. Daarna zijn we naar bed gegaan. Onder de warme dekens lag ze naast me, meteen weer in slaap gevallen. Ze had alleen haar schoenen uitgeschopt. Ik geef toe dat ik een tijdje naar haar heb liggen kijken, op mijn zij, een arm onder mijn hoofd. Haar bescheiden meisjeslichaam vertoonde zich nauwelijks onder het beddengoed, maar haar mooie gezichtje kreeg kleur in de warmte en haar wilde, blonde haren slingerden zich over het kussen.
‘Dag Rein’, zei ze opnieuw, toen ze wakker werd. Het was klaarlichte dag. Zelf was ik al een tijdje in de benen. Ik had de woonkamer opgeruimd en de keuken schoongemaakt. De patrijspoorten stonden tegen elkaar open en de zon scheen in de stuurhut. ‘Ik ben Esther’, zei ze. Ze stond in de deuropening van de slaapkamer en ze leek op een doodgewone jonge vrouw die na een onstuimige nacht op het punt stond haar leven weer op te pakken. Even later zaten we met een kop koffie op het voordek. Ze vertelde dat ze wees was en na een zwerftocht langs pleeggezinnen op kamers was gaan wonen en fysiotherapie studeerde.
‘Het is afschuwelijk.’
Ik keek haar vragend aan.
‘Die studie. Van die blije, sportieve mensen die de hele tijd aan elkaar voelen en aan mij dus ook.’
We zaten op de houten bank die ik van aangespoelde planken in elkaar had gezet en zwart had geschilderd. Bij de gedachte aan haar medestudenten rilde ze, ondanks de warmte van de zomerzon op het dek, ondanks de ontspannen door de lucht zeilende kokmeeuwen met hun zwarte koppies en ondanks het sigaretje dat ze van me had gebietst.
‘Houd je er niet van om aangeraakt te worden?’ vroeg ik.
‘Weet je wat ze doen? Ze peuren in je om pezen en botten te voelen. Ze zetten elektroden op je huid om spieren te prikkelen. In allerlei bochten en houdingen word je gedraaid om je zogenaamd te diagnosticeren. Zonder kleren aan, ook nog.’
‘Vannacht was je uitgekleed’, zei ik. ‘Je kleren lagen naast je in het gras bij het water.’
Ze keek me kort aan en haalde direct daarna haar schouders op.
‘Waarom noem je me Rein? Zo heet ik helemaal niet.’
‘Je hebt zuivere ogen’, antwoordde ze.
‘Hoe oud ben je?’ vroeg ik.
Ze haalde haar schouders op en keek om zich heen.
‘Hé, heb je een roeiboot?’, vroeg ze, wijzend op het bootje dat indertijd bij de koop hoorde. Ik gebruikte het scheepje om hier en daar wat te plamuren aan de scheepsromp die er daardoor zo langzamerhand uitzag als een kunstwerk voor de BKR.
Op irritante wijze suggereerde de officier steeds opnieuw dat ik zowel haar als mijn naam had verzonnen. U ging daar niet in mee, daar ben ik van overtuigd, al weigerde ook u de naam Esther te gebruiken en klonk tijdens het hele proces de suffe doopnaam die ze van haar ouders had gekregen. Ik was verbaasd dat haar vader en moeder levend kwamen opdagen. Hier heb ik tijdens mijn verhoor geen woord van gelogen. Esther had hen doodverklaard en ik wist niet beter dan dat de vrachtwagenchauffeur en zijn vadsige vrouw onder de zoden lagen. Onthutst waren ze. U zult dat met me eens zijn. Ze hadden ineens te maken met een verdwenen dochter die bij mij een Esther was geworden. Het meisje was meerdere keren weggelopen, dat moesten ze aan mijn advocaat toegeven, maar dat had met een heftige puberteit te maken, zo verklaarden ze in de getuigenbank, ongetwijfeld geïnstrueerd door de officier.
Ook Liselotte heeft haar onhandelbare periodes gehad, of niet? Hoe vaak komt ze nog eens een weekendje thuis? Als ik wat later was gestopt met het geven van rijlessen, had ik haar misschien wel in de auto gehad. Dan had ik bij u voor de deur op haar gewacht. Misschien had ik een glimp opgevangen van uw jonge vrouw, als ze het meisje voor het raam nakeek. Is het niet vreemd dat u uw kind ongetwijfeld heeft gewaarschuwd nooit met vreemde mannen mee te gaan, terwijl u haar gewoon bij mij had laten instappen? U legde thuis in uw gezin weliswaar uw toga af, maar bleef gehuld in gewichtigheid. Zit ik ernaast? Ik denk het niet. Uw opgroeiende dochter stuitte dagelijks op het schild waarmee u de wereld buiten houdt. Toch willen ook meisjes van achttien soms nog bij hun vader op schoot zitten, mijnheer de rechter.
Het bleef zomer. Bijna dagelijks roeiden we bij de woonboot weg, elk aan een spaan, Ollie staand in de plecht. Vosje bleef thuis. Ze hield niet van water. Esther wel. Zodra we het kanaal achter ons hadden gelaten en het meertje bereikten, lag ze er al in, in het begin net zo schaars gekleed als ik haar had gevonden en snel daarna nog naakter. Ze gedroeg zich alsof ze van kindsbeen af bij me was opgegroeid. Ook als ze terug het bootje in klom, eerst met twee armen op de rand en een hoop geplas met haar benen, dan met een gespreid been over het boord gehaakt en vervolgens als een vrolijk kind half op haar buik in de boot, gierend van de lach met haar kont naar me toegekeerd, ook dan dacht ze er niet aan dat ik een man was die misschien niet onbevangen naar haar kon kijken. Of speelde ze met me? Liet ze me bewust aan haar geheimen laven? Nooit was ze minder opgetogen dan op de momenten dat ook ik me uitkleedde en met haar in het water speelde. Ze dook onder me door, klom op mijn schouders, spatte me in het gezicht en spetterde met haar benen.
We zaten tegenover elkaar uit te puffen op de doften in de zon omdat we op wilden drogen. Ik had er weer niet aan gedacht een handdoek mee te nemen en vroeg me af of dat zoals men zegt freudiaans was en ik glimlachte in mezelf. Om ons heen was het stil. Andere boten voeren verderop, over de doorgaande route naar De Wielen. Deze uitham in het water was voor hen niet interessant, te verlaten, te klein. Voor ons was het perfect. Het riet was hoog opgeschoten, zodat we vanaf de weilanden niet waren te zien, en het water was diep genoeg om de modderige bodem niet te hoeven voelen als we watertrapten. Ik had het scheepje vastgeknoopt aan een betonblok met een ring, dat ik als een geïmproviseerd anker overboord had gezet. Ons bootje dobberde op de golfjes. Hier en daar kietelde een school kleine visjes het wateroppervlak en een bruine eend op zoek naar iets eetbaars werd vergezeld door vier woerden die haar overal volgden.
Ollie had zijn kop op Esthers dijen gelegd. Ze aaide hem gedachteloos. Haar oog viel op een oud, slordig opgeschoten stuk touw dat nattig op de bodem van de boot lag. Het was een gevlochten lijn, misschien een meter of tien lang. Ze kon er gemakkelijk bij en begon het touw om haar blote benen te winden, eerst losjes alsof ze oefende, daarna strakker, zichzelf insnoerend tot voorbij haar knieën, ze duwde Ollie weg, helemaal in beslag genomen door haar wikkelwerk, door tot over haar dijbenen, onder haar kont door, strak om de tere haartjes op haar onderbuik en hoger. Ze ademde steeds zwaarder. Haar ogen werden donker en op haar wangen verschenen blosjes. Plotseling keek ze me aan.
‘Knopen. Je moet me knopen.’
Tot boven haar navel was ze ingesnoerd met het schurende touw, daarboven schitterden haar borstjes, in haar hals verschenen rode vlekken, haar tong bevochtigde haar lippen. Ik pakte een landvast.
‘Wat wil je dat ik doe?’
Ze stak haar armen naar achteren.
Ik bond haar polsen op haar rug en met het restant van het touw knoopte ik een lus om haar hals, wat haar al naar adem deed snakken nog voordat ik het touw aantrok. Ik stond achter haar en ik wist dat ze wilde dat ik de lus hard doorhaalde, maar ineens begon Ollie hard te blaffen. Wild stond hij bij me. Zijn blik was op mij gericht. Hij trok zijn lippen op en gromde diep vanuit een gebied ergens bij zijn kloten en hij rukte me uit mijn roes.
Vindt u dat ik me moet schamen?
Een man van conventies, zo ziet u zichzelf het liefst, rechtschapen als Mozes die met de stenen tafelen de berg Sinaï afdaalt. Ik vraag u niettemin op dit moment uw doctrinaire uitgangspunten los te laten en mij te volgen. We zijn onder ons. Niemand kijkt mee. Doet u desnoods de deur van uw werkkamer even dicht. Weet u, het is een onnatuurlijke aanname dat een vader geen erotische gevoelens mag hebben voor zijn dochter. Hij ziet haar opgroeien. Ze verandert van een schattig, naïef meisje langzaam maar zeker in een jonge vrouw met heupen. Op een dag ziet hij tot zijn verrassing dat ze haar billen wiegt als ze op straat voor hem uit loopt en als ze ‘s ochtends gewikkeld in een grote handdoek met natte okselhaartjes uit de douche komt, kan hij niet anders dan zich afvragen wat er verandert op de plek die haar definieert. Voorzichtig komen haar borstjes tevoorschijn, als bermbloempjes in de lente, eerst nog gewoon bedekt in een simpel hemd. Het is bijna jammer als ze haar eerste bh’tje krijgt. Maar het is tegelijkertijd aandoenlijk te zien hoe trots ze daarop is. Vaders die hun erotische gevoelens voor hun dochter wegstoppen, meneer de rechter, ontkennen óók de ontluikende vrouwelijkheid van hun schoonheid en creëren schichtige meiden die hun schouders naar voren dragen om hun borsten te verbergen, die vergeten dat ze als vrouw zijn geboren om vanuit hun buik te leven. Dergelijke vaders verbieden korte rokjes en lage truitjes, niet omdat ze bang zijn dat hun dochter verkeerd volk aantrekt, maar omdat ze in de war raken van de tintelingen in hun eigen scrotum.
Als u, neem me niet kwalijk dat ik de theorie verlaat, dit gaat immers óók over u, als u de jonge Liselotte had durven te bewonderen als het meisje dat vrouw werd, dan hoefde ze niet onzeker te zijn, want dan wist ze één ding zeker, dan wist ze dat ze door haar vader werd gesteund, dan voelde ze als het ware uw hand in haar rug, net boven het stuitje, niet voor niets het os sacrum geheten, daar waar haar vrouwelijkheid zich onderhuids nestelde. Heeft u dat gedaan? Gaat u dat eens na, rustig in gedachten, terwijl u uit het raam staart naar de kale winterbomen in de tuin die in dit jaargetijde nauwelijks een koperen gloed vangt. Bent u in staat geweest om uw erotische gevoelens voor uw dochter om te zetten in bewondering of is het ontkenning geworden? Het is niet moeilijk die vraag te beantwoorden, ook als u niet durft af te dalen in uw herinneringen aan het ontluikende meisje. Neem eenvoudigweg uw dochter in gedachten. Durft ze weleens met u te flirten? Onschuldig. Plagerig. Vrolijk. Of stokt het gesprek dat ze met uw jongere vrouw in de keuken voert als u binnenkomt en trekt ze in uw gezelschap onwillekeurig haar decolleté op?
Esther had de hand van haar biologische vader nooit gevoeld, niet in bewondering en evenmin in ontkenning. Grenzen kende ze niet. Misschien dat ze daarom verlangde naar bondage. Ik denk dat ze opgesloten wilde zijn, bekneld door strak aangetrokken touwen omdat ze voelde dat haar grenzeloosheid de lotsbestemming aantrok die haar fataal is geworden. Uiteindelijk aanvaardde ik de meest verregaande consequentie.
In uw rechtszaal is dit verhaal uit en te na besproken, op zoek naar waarheid en verdichting, die ik hier, zoals aan het begin van deze brief aangekondigd, eens en voor altijd uit de doeken doe. Feit is dat Esther mijn boot niet meer wilde verlaten. Ze at met me, rookte, blowde en dronk met me. Ze speelde met me, zwom en sliep met me. Ook bij volle bewustzijn bleef ze mijn bed verkiezen boven de bank. Als ik over onze uitstapjes met de roeiboot had verteld, als ik eerlijk had opgebiecht dat ze naast me in bed lag en als ik ook nog had verklaard dat ze zichzelf regelmatig ingesnoerd liet opvouwen in het donkere, krappe vooronder, dan had de officier gehakt van me gemaakt. In de reconstructie stuurde ik erop aan dat ik nog maar net in haar leven was gekomen, toen het drama plaatsvond. Nu verklaar ik zonder enige terughoudendheid dat we lang samen zijn geweest.
Uiteindelijk vond ze haar rust en begon voor mij het proces in uw rechtszaal dat nu gelukkig achter de rug is en uitmondde in deze cel van gestold geluk. Zonder enig moment van twijfel ruilde ik mijn kleine leven in voor die onverzadigde tijd met Esther.
Nooit liet ik haar alleen, behalve als ik één of twee keer per week boodschappen ging doen. Ze zou de boot niet uit zichzelf verlaten. Als ik toch afsloot, was dat op haar verzoek, dan voelde ze zich veiliger. Ik wilde haar niet gevangen houden in mijn blauwe kamer, zoals de officier beweerde, althans niet op de manier die hij bedoelde. Sommige mensen moeten tegen zichzelf beschermd worden en soms kan dat het beste door hen af te zonderen. Niemand weet dat beter dan u, al draait u het meestal om en beweert u de maatschappij te beschermen door iemand gevangen te zetten. In essentie zit daar weinig licht tussen. Dat zult u met me eens zijn.
Hoewel de doodstraf niet meer bestaat, staat de wet u in extremis toe een mens in het gevang aan zijn eind te laten komen en in zekere zin beslist u dus nog steeds over leven en dood, precies zoals ik heb gedaan. Ik deed dat echter in vrijheid. U bent daartoe niet in staat. U draagt een uniform waarmee u zich niet alleen in woord en gebaar maar ook in uiterlijke schijn bekeert tot de kaste van befdragers, niet voor niets eveneens de emolumenten waarmee dominees op de kansel zich omgorden, gewapend met het woord van God gelijk u de wet hanteert, waarvan u niet kan afwijken net zomin als de geestelijke de Bijbel kan verloochenen. U bevindt zich op een pad, bepleisterd en ommuurd met het recht, zoals de weg van de gelovige met stenen tafelen is geplaveid. U bent de gevangene die is veroordeeld om zijn straf uit te zitten vóór de gevangenis in plaats van erin. Wellicht bent u rechtschapen genoeg om de Rode Zee te splijten zoals ik eerder veronderstelde, maar slechts om uw volk naar een volgende gevangenis te leiden, want uw oordeelsvorming is begrensd door geboden.
Iemand met een vrije geest kan niet worden opgesloten, ook al meent zijn rechter van wel. Ik heb geen moraal. Mijn geweten is zuiver. Mijn handen hebben het touw aangetrokken, het touw waarmee ze zichzelf in het vooronder half verstikte in één van haar masochistische pogingen tot zelfverheerlijking. Zo trof ik haar aan, een kwijlend kasplantje door zuurstofgebrek. Er stond mij niets anders te doen.
Op Esthers lichaam vond dr. Zeldenrust tekenen van kneveling en kneuzing, vooral op haar hals, haar polsen en haar enkels. Haar huid vertoonde blauwe plekken en hij vermoedde dat ze in een krappe kast of een kist opgesloten had gezeten. In haar bloed zijn sporen van amfetamine, cannabis en opiaten aangetroffen. Aan de puntbloedinkjes in haar hersenen leidde hij af dat ze door verstikking om het leven was gekomen. Dat is allemaal waar. Ik heb niets bezoedeld of verborgen. Jankend en kermend heb ik haar slappe lichaam opgetild en in mijn roeiboot gelegd. Ik heb de landvasten losgemaakt en het scheepje afgeduwd. Ze dreef bij me weg, precies zoals ik het wilde, meegenomen door de wind en de golven.
Uw Liselotte gedenkend verblijf ik,
met hoogachting, Rein G.
©Jan Kloeze
Menu
Lezingen
Zoekt u iemand om voor te lezen op literaire bijeenkomsten, neem dan contact op met Jan Kloeze. Hij kan putten uit een groot arsenaal aan korte verhalen en wil ook graag fragmenten uit zijn roman voordragen. Jan levert ook lezingen en columns op maat, passend bij uw evenement.
Neem voor nadere detaillering contact op via het formulier op deze site of pak de telefoon.
© 2024 Telltales Media | Privacyverklaring | Webdesign: Mango deSign