Overleven

Natuurlijk schreef Roxane van Iperen eerder vlot leesbare boeken, maar in haar meest recente roman Dat beloof ik (Thomas Rap, 2023) ontpopt ze zich als iemand die schijnbaar achteloos de ene na de andere schitterende zin op het papier werpt, geen moment de spanning in de tekst laat varen en zware, aangrijpende scènes zodanig weet te suggereren dat ze als een vuist in je buik aankomen.

In thematiek doet Dat beloof ik denken aan Vallen is als vliegen (Querido, 2020) van Manon Uphoff. Bij Van Iperen gaat het echter minder over seksueel misbruik, al overkomt Van Iperens alter ego M. dat wel degelijk ook. Van Iperen schrijft vooral over geestelijke en lichamelijke mishandeling. In die zin zou een vergelijking met Mijn vaders hand (Bezige Bij, 2022) van Bart Chabot voor de hand liggen. Chabot beschrijft in dat boek hoe hij werd geterroriseerd door zijn ouders, maar waar Chabot vooral vertelt hoe afgrijselijk zijn jeugd was, daar laat Van Iperen ons de afschuwelijke geschiedenis van het meisje M. naar adem snakkend meemaken.

In het begin had ik als lezer van Dat beloof ik wat moeite met het schijnbaar ontbreken van ‘een grote wil’; het hoofdpersonage M. lijkt niets te willen; alle ellende overkomt haar en dat is volgens de eerste literaire hoofdwet van de Nederlandse schrijver Nicolien Mizee een hoofdzonde. Zonder grote wil komt een verhaal niet op gang, betoogt ze in haar gebundelde schrijflessen onder de titel ‘De grote wil en andere schrijflesverhalen’ (Nijgh & Van Ditmar, 2020). Maar dan, na een pagina of vijftig in Dat beloof ik dringt het door: M.’s grote wil is te overleven. Dat is misschien wel de meest elementaire drijfveer van de mens die onder de erbarmelijkste omstandigheden als laatste overblijft. Niet eten, niet warmte of geborgenheid, niet erkend of gezien worden, nee – overleven. Daar draait het om.

M. is voortdurend bang voor haar vader, een onberekenbaar gevaar dat als het losbreekt letterlijk dwars door merg en been ramt. Ook het geestelijk beperkte broertje en M.‘s moeder zijn slachtoffer van dit monster. M. probeert ze zoveel mogelijk te beschermen, ondanks dat ook de moeder haar voortdurend in de steek laat, kleineert en verwaarloost.

De angst voor haar vader overheerst niet alleen het leven van M., maar ook het proza zelf. Angst spat van de pagina’s. Het meisje staat strak gespannen als een veer, de tekst spiegelt dat zowel in de inhoud als in de vorm. Veel korte zinnen. Bepaalde herhalingen. En een enorm palet van metaforen die telkens opnieuw duidelijk maken hoe diep haar angsten zijn doorgedrongen in buik, hoofd en hart. Pesterijen op school zijn erg, maar kunnen vrij gemakkelijk door M. worden verdragen omdat ze in het niet vallen bij het geweld dat haar thuis te wachten staat.

Semi-autobiografisch is dit boek, zoals Van Iperen bij de lancering van haar boek in de Volkskrant verklaarde. Het is nauwelijks voor te stellen dat ze werkelijk zo’n soort jeugd heeft doorgemaakt, maar wie Dat beloof ik heeft gelezen kan achter de vrouw met haar schijnbaar zelfbewuste welbespraaktheid ineens óók een flits opvangen van het angstige, magere en zelfbewuste meisje dat zich vast heeft gebeten in de grote wil om te overleven.