Hij leerde me kijken

De eerste pakweg twintig jaar van mijn leven wist ik niet wat kijken was. Daar kwam verandering toen ik D. leerde kennen. Hij beoefende de schilderkunst. Zo zei hij het altijd. Om de schilderkunst te beoefenen, moest je kunnen kijken. Kleuren, schaduwen, luchten, bomen, vogels. Ze zijn er altijd, maar wie ziet ze? Ik dus niet, toen. Want, min of meer onveilig gehecht zoals dat tegenwoordig heet; altijd klaar om dreigend gevaar het hoofd te bieden. Wie wil me raken? Waar word ik gekwetst? De stilstaande wereld om me heen was het decor van het toneelstuk ‘Overleven’.

D. was toen een lange gespierde man met een natuurlijke zwier in zijn lijf, een jaar of zes ouder dan ik. Hij toonde me de spiegeling van een treurwilg in een vijver, een dode zwarte kraai in het okergele riet, het verschil in schaduwen bij hard ochtend- en zacht avondlicht. Mijn eigen lot liet me langzaam ietsje onverschilliger. Ik werd kleiner, de omgeving groter.

Hij nam me mee naar zijn atelier, liet me zijn voornamelijk abstracte schilderkunst zien; kleurcomposities met druipende slierten en vloeiende vormen, maar, zoals ik leerde te herkennen, zonder zichtbare verfstreken. Wat moest ik ervan zeggen? Wat moest ik ervan vinden? Ik wist het niet. En het hoefde ook niet. Mooi of niet mooi deed niet ter zake.

Tekenen kon ik niet. Maar het woord was me wel gegeven. Ik las alles wat los en vast zat en schreef voor blaadjes van scholen en verenigingen. D. stimuleerde me ook scènes te schrijven. Ik stribbelde tegen; ‘ze’ konden me uitlachen. Toch was ik benieuwd of ik het kon. Voorzichtig beschreef ik eerst maar eens het doppen van een pinda. Het zoeken naar de zwakke plek in de harde schil, het knijpen, de krak, de in het vlies beschermde vruchtjes, het omkeren in de hand, mijn kauwende kiezen, tastende tong. En ik vond het fantastisch. Ik bleef maar sleutelen aan dat stukje tekst van nog geen tweehonderd woorden totdat ik het D. durfde voor te lezen.

Achttien jaar geleden raakten we gebrouilleerd. Iets met een duur huis en een samenwerking die fout liep. Schaamte en trots weerhielden me van het maken van een buiging. Maar inmiddels ben ik bijna vijfenzestig en wil ik geen spijt meer hebben van dingen die ik heb nagelaten.

Afgelopen woensdag zat ik weer bij hem aan de keukentafel en even later in zijn atelier. Ons leeftijdsverschil leek groter geworden. Het leven had hem niet alleen zijn gespierde gestalte, maar voor een deel ook zijn zwier ontnomen. Toch, in de veroudering was hij scherp gebleven als een steeds opnieuw bijgepunt potlood. Zijn laatst geschilderde werk hing hoog en breed aan de muur van zijn atelier. Nog steeds zonder zichtbare verfstreken, nog steeds vloeiende vormen waar nu ook een menselijk figuur in schemerde. Je kon er dwars doorheen kijken. Het was een vergeestelijkt lichaam, op het punt hemelwaarts te stijgen. En ik wist, gelukkig was ik op tijd tot inkeer gekomen. Gelukkig kon ik mijn oude meester nog omarmen.

[Literair Nederland – column Jan Kloeze – 22-11]