Het boek Job

Met Het boek Job heb ik een poging gedaan het boek van de toekomst te schrijven. De roman is interactief opgezet en kan online in willekeurige volgorde worden gelezen. Het boek Job is een coming-of-age-verhaal in 22 fragmenten, sommige lang en andere kort. Elk fragment is een potentieel begin. Elke keuze voor een volgend hoofdstuk beïnvloedt het beeld dat de lezer zich uiteindelijk van Job vormt. Zo krijgt iedere verhaalversie zijn eigen dynamiek. Er zijn in theorie erg veel versies mogelijk. Ik heb niettemin door het gebruik van verbonden thema's en motieven voor samenhang gezorgd. Lezers die hun ervaringen delen zullen hun interpretatie herkennen zoals bomen op elkaar lijken zonder elkaars spiegelbeeld te zijn.

In de rechthoekige ruimte snort het celluloid op vijf grote spoelen, eerst zacht en bescheiden op de achtergrond, allengs pregnanter en tenslotte ratelend, schreeuwend om aandacht van de oude operateur die zuchtend zijn kaarten neerlegt, opstaat en naar de projectoren sloft. Beneden begint zaal na zaal de pauze.

Door de deur met het bordje ‘personeel’ betreden de kaartjesscheurders en kassières de warme, pluchen lounge, waar ze veranderen in bartenders. Ze schenken bier, wijn en koffie. Ze venten ijs uit, veel ijs. Filmpubliek houdt van ijs. Langzaam wordt het stiller. De mensen slenteren terug naar hun stoel. Ze sjouwen drank, chips en popcorn mee. Als alles straks is afgelopen, nemen de personeelsleden een nieuwe rol aan, die van schoonmakers en opruimers.
Boven staan de 35-mm-spoelen voor deel twee klaar. Even later denderen opnieuw lichtbundels door het donker om tegen het scherm uiteen te vallen in beeldjes van 24 frames per seconde, waar het publiek kauwend, drinkend, hier en daar voorzichtig vozend, in een wonder van verbeelding naar kijkt. In zaal 1 rijden ze mee met een aanzwellend protestkonvooi van vrachtwagens, zaal 2 heeft de hoop opgegeven ooit nog uit een smoezelige, Turkse gevangenis te ontsnappen, zaal 3 zit vol roekeloze, Franssprekende vrouwen en hun minnaars en zaal 4 is door zogenaamde vrienden in de steek gelaten, vrienden die op dat moment hun vrouwen belagen. Tenslotte schakelt de laatste zaal met enkele goedgerichte karatetrappen een kansloze groep Aziatische gangsters uit.

‘We komen echt veel te laat,’ zegt Job.
Al een paar keer waren ze geswitcht van snelweg naar ventweg en terug, zonder de route naar het motel te kunnen vinden.
‘Nuland. Zie je wel. Daar staat het,’ zegt Janet.
‘Die trouwerij is allang afgelopen,’ zegt Job. Met een hoofdbeweging gooit hij het haar uit zijn ogen.
‘Toch even gedag zeggen. Dat heb ik Anouk beloofd.’ Janet draait de oprijlaan van het motel op. Ze parkeert bij het gebouw en stapt uit. Als Job naast de auto staat, doet ze de auto op slot en steekt de sleutel in haar tasje. Ze draagt een roze topje boven een lange, soepel vallende rok. Op de stoep naar de entrée staat een zwart schoolbord:
10 juli 1981
Bruidsspaar Anouk van Schijndel en Cuki Pineda
Zaal Kerkzicht
‘Kijk,’ wijst ze.
‘Cuki?’ zegt hij. ‘Hè? Een Antilliaan? Zijn jullie lid van een clubje of zo?’
‘Anouk is een vriendinnetje van de lagere school.’
Job blijft staan. ‘Is die ex van jou er ook?’
‘Schei uit,’ zegt ze.
Bij de entrée wacht ze op hem zodat ze samen het motel binnen treden. Een volgend bord stuurt ze door een lange gang. Aan de muur hangen zwart/wit foto’s van de Nulandse Onthoofdingskerk met een massieve toren en drie gotische bogen onder het zadeldak. Halverwege stopt Janet bij een openstaande deur, kijkt naar binnen en haakt zich plotseling vast aan Jobs linkerarm.
‘Hallo,’ roept ze, vrolijker dan Job haar vandaag gehoord heeft.
Anouk, een zorgelijk type in een tulbandachtige trouwjurk, komt op hen af. Andere mensen volgen in haar kielzog. Er ontstaat een kleine kluwen bruiloftsgasten en Janet kust allerlei mensen op de wang. Langzaam drijft Job naar de periferie. Als het pratende en lachende gezelschap een cel voorstelt, is Job iets onverteerbaars dat door de membraan wordt afgescheiden. Hij doet een paar stappen naar de bar en hijst zich op een kruk. Nu valt het hem op dat Janet op enig moment iets met de knoopjes van haar topje moet hebben gedaan, waardoor haar borsten vol in het oog springen. Af en toe als iemand er kennelijk naar vraagt, wijst ze naar hem, maar ze stelt Job niet voor. Langzaam loopt ze verder de zaal in, totdat ze stil blijft staan bij een groepje Antilliaanse en Surinaamse bruiloftsgasten in kleurige gewaden. Ze klonteren samen rondom twee lange, donkere mannen. Ze zijn allebei gekleed in perfect passende broeken met wijde pijpen en hoge banden. De ene draagt een blouse met lovertjes. Een bijpassend colbert hangt naast hem over een stoel. Het overhemd van de ander gaapt tot aan zijn navel en toont een haarloze, bruine huid. Soepel omhelst hij Janet, een hand legt hij om haar hoofd en de andere plaatst hij in de holte van haar rug. Ze laat zich tegen hem aan vlijen.
‘Biertje?’
Naast Job staat een smalle jongen met dezelfde trekken als de bruid, maar de uitdrukking op zijn gezicht is eerder brutaal dan bezorgd. Op een terlenka broek draagt hij een pas gestreken overhemd, om zijn nek zit een smalle stropdas. Zijn kleren zijn overduidelijk door iemand anders uitgekozen. Voordat Job iets kan zeggen, staan er twee fluitjes op de bar. De jongen stelt zich voor als Peer.
‘Volgens mij ken jij hier net zoveel mensen als ik,’ zegt hij.
‘Minder nog,’ antwoordt Job.
Ze lachen.
Als Job opnieuw de zaal in kijkt, is Janet verder van hem afgedreven. Ze praat intensief tegen de man die haar net nog stond op te vrijen maar nu vooral wegkijkt.
‘Kom mee,’ zegt Peer, de biertjes in zijn handen.
Achter de bar komen ze in een kale opslagruimte met op elkaar gestapelde biervaten en gele kratten, waar lang geleden voor het laatst is gelucht. Er is niemand. Peer duwt met zijn elleboog een deur open. Hier geen parkeerplaatsen, maar een groot grasveld met bloeiende borders. In de verte is de brede toren van de Nulandse kerk te zien, de ondergaande zon straalt op het dak dat groen uitgeslagen blijkt te zijn.
Voorzichtig zet Peer de glazen bier op de grond. In kleermakerszit gaat hij ernaast zitten en hij haalt een baal shag tevoorschijn, waar hij behalve blauwe Rizla ook een zilveren klompje uithaalt dat hij aandachtig uitpakt. De zwarte, vette hasj blijft een beetje aan het zilverpapier plakken. Als hij klaar is, steekt hij de joint aan, neemt een forse hijs en geeft hem aan Job.
‘Wat doe jij hier eigenlijk?’ vraagt hij.
Job zuigt de rook diep in zijn longen. En nog een keer. Als de walmen door zijn neus en mond naar buiten komen, begint hij te vertellen. Dat hij naar Porto wilde, maar geen auto had. Dat hij had geprobeerd te liften en niet verder was gekomen dan de ring van Antwerpen en toen de trein terug had genomen. Dat hij Janet kende van hun bijbaantje in de bioscoop en van school. ‘Wat voor school?’ ‘Fysiotherapie.’ ‘Meen je niet.’
‘We mochten het DAF-bestelwagentje van haar moeder lenen,’ zegt Job.
‘Zal wel,’ zegt Peer.
Peer drukt de restanten van de joint in het gras.
‘Antwerpen is niet ver,’ zegt hij. ‘Maar wat is er in Porto?’
‘Naomi,’ zegt Job. ‘Mijn tante. Zes jaar ouder dan ik. Ze gaat trouwen en kindertjes krijgen.’
‘Naomi,’ mompelt Peer.
‘Ben jij katholiek?’ vraagt Job.
‘Is de paus een lelijkerd?’ Peer laat zich achterovervallen. ‘Haal jij nog efkes een biertje?’
Job staat op en neemt de lege bierglazen mee naar binnen. In het zaaltje zitten nog wat oudere mensen in donkere pakken en nette jurken. Ze maken aanstalten om te vertrekken. Verder is er niemand meer, zelfs geen barkeeper. Job spoelt zelf de glazen en tapt ze vol. Met de spatel die naast de pomp in een glas water staat, strijkt hij het schuim af. Hij pakt de volle glazen op, kijkt nogmaals de zaal in en ziet nu pas dat Janet in haar eentje aan een tafel in een donker hoekje zit, haar rug naar hem toe, een beetje voorovergebogen, één hand aan haar gezicht. Hij aarzelt. Had ze hem na binnenkomst niet binnen tien seconden in de steek gelaten? Hij neemt een slok bier om zijn droge mond te spoelen. Dan loopt hij toch naar haar toe.
‘Gaat het?’ vraagt hij.
Ze kijkt over haar schouder en veegt snel in haar ogen.
‘Hier,’ zegt Job.
Ze pakt het glas aan en neemt een slokje. ‘Zullen we gaan?’ zegt ze zacht. Haar truitje zit weer helemaal dicht.
‘Waar is iedereen?’ vraagt Job.
‘Eten,’ zegt ze en ze wijst met haar hoofd naar een deur in de zijmuur.
‘Waar blijf je nou?’ roept Peer vanachter de bar.
‘Je moet aan het diner,’ zegt Job. ‘Wij gaan er vandoor.’
‘Helemaal niet,’ zegt Peer. ‘Jullie bikken mee.’
Als Janet gaat staan valt het licht van een plafondspotje op haar betraande ogen. ‘Dag Peer,’ zegt ze. ‘Het kleine broertje is groot geworden.’ Ze pakt haar tasje en loopt naar hem toe. ‘We gaan,’ zegt ze.
Peer knikt aarzelend.
In de lange gang blijft Janet dicht naast hem lopen. Af en toe raakt haar arm die van Job. Omdat hij bang is dat een verkeerd gekozen woord haar plotselinge nabijheid de nek om kan draaien, zwijgt hij. Bij die gedachte valt zijn blik op een ingelijste foto van de Onthoofdingskerk en kan hij een kleine, stonede giechel niet onderdrukken. Met een ruk draait ze haar hoofd naar hem toe. ‘Wat…?’ ‘Niks.’

In een flauwe lichtkring zit Janet op een betonnen paaltje aan de rand van de parkeerplaats, een meter of vijf van de auto af. Verderop, achter haar, jakkert het verkeer richting Lille. De picknickbanken op het afgetrapte grasveldje zijn leeg. Om haar heen staan stille, donkere auto’s en ze heeft zich al meerdere keren afgevraagd waar de inzittenden zijn gebleven. Ze rilt onder de deken die ze om zich heen heeft geslagen. De grote, blote ramen van de DAF zijn aan de binnenkant grijs van condens, vooral de achterste.
Ze wist dat Job, minder onopvallend dan hij zelf waarschijnlijk dacht, stiekem naar haar borsten en heupen keek. Dat deed hij niet alleen in de bioscoop, maar ook op school waar meer te zien was, want regelmatig moesten ze zich in de klas uitkleden om massages of spierprikkelingen op elkaar te oefenen. Dan had ze echt wel door dat hij naar haar gluurde als ze haar shirt uitdeed, als ze zich op een massagebank met ontbloot bovenlijf omdraaide of als ze in haar onderbroek op tafel lag en haar oefenpartner de mobiliteit in haar heupgewrichten testte. Iedereen liep op die momenten schaars gekleed in de klas rond. Job ook. Ze kende zijn schrale gestalte met smalle billen en hoge schouders die nauwelijks zon zagen. Ze wist dat hij veel haar had op zijn benen en op zijn buik, zwart haar terwijl hij blond was en ze had even gedacht dat hij zijn sluike haren verfde, maar dat paste niet bij hem. IJdel was hij niet, met zijn oude spijkerbroeken, te vaak gewassen overhemden, strakke, witte onderbroeken, afgelopen schoenen. Het was haar gelukt om nog nooit met hem te hoeven oefenen. Sowieso oefende ze het liefst met andere meiden die misschien weleens jaloers waren op haar figuur, maar zich in ieder geval niet tussen de lesuren door op de wc aftrokken, waar ze veel van haar mannelijke klasgenoten van verdacht. Toch was het wel een aardig joch, nou ja joch. Hij woonde net als bijna iedereen al op kamers in de stad.
Er zaten topsporters op de academie, meiden die op nationaal niveau volleybalden, jongens die hoog hockeyden. Zelf had ze vroeger veel aan atletiek gedaan, maar de laatste jaren was ze daar te fors voor geworden ondanks sportbh’s als maliënkolders. Job sportte helemaal niet. Het was haar een raadsel waarom hij in godsnaam voor fysiotherapie had gekozen. Hij had geen vast oefenclubje. Op de soos liet hij zich nooit zien. In de pauzes zat hij altijd te kaarten. Deed zelden zijn huiswerk, kwam soms hele dagen niet naar school, maar als er tentamens waren dan haalde hij toch voldoendes en dus was hij overgegaan naar het tweede en nu zelfs naar het derde jaar. Toen hij in de weekenden als vaste kracht opdook bij de bioscoop, waar ze zelf al jaren achter de kassa zat, raakten ze min of meer bevriend, dat wil zeggen, ze praatten over de films die ze gratis hadden gezien en ze waren een paar keer klaverjaspartners geweest omdat ze met het hele personeel een rouleersysteem hadden.
Langzaam trekt de kou in haar rug. Ze staat op, rekt zich uit, overweegt een eindje te gaan lopen, maar durft op deze verlaten vlakte niet te ver bij de auto vandaan te gaan. Wat als een groepje mannen de parkeerplaats op komt rijden in een busje en haar in d’r eentje tussen de donkere auto’s ziet slenteren? Daarom gaat ze maar weer zitten, slaat de deken opnieuw om zich heen en verwarmt zich door aan Kenji te denken, aan de zon in zijn lijf, de warmte die hij op Curaçao zo diep in zijn lichaam heeft opgeslagen dat hij nog steeds aanvoelt alsof hij net terug is gekomen van het strand.
Het is zalig om hem te masseren, om zijn zachte, vrijwel haarloze huid onder haar handen door te laten glijden, met een klein beetje olie, reukloze jojoba-olie omdat hij van zichzelf al zo lekker ruikt, naar lente op een knisperende ochtend in maart, naar een vleug zilte zeelucht in een warme duinpan.
‘Mmmm,’ zegt hij. ‘Iets lager… Ja, daar.’
Ze glimlacht tegen zijn rug en zet haar handen op de aanzet van zijn billen, de gluteus maximus die bij hem terecht maximus mogen heten, zijn boxershort op half zeven, zodat ze hem tijdens de massage stapje voor stapje verder naar beneden kan schuiven.
Dit is haar troef. Geen van de anderen is in staat hem een professionele massage te geven en niet alleen voor zijn rug, maar ook zijn benen, zijn buik, borst, nek en zelfs zijn schedel, en ja, tenslotte eindigt het vaak happy, dat stukje beheersen ze allemaal, waarschijnlijk, maar zonder letterlijk onder zijn huid te kruipen zoals zij dat kan. Kwetsbaar is hij. Als ze hem onder handen neemt, spoelt na een tijdje de spanning uit zijn lijf. Dan voelt ze hoe het moet zijn om als Antilliaan in dit bleke landje te leven, om bij sollicitaties steeds tegen vooroordelen op te lopen en veroordeeld te zijn tot schimmige handeltjes met landgenoten die overal in het land zijn neergestreken en allemaal lijntjes naar de Cariben hebben. Soms is hij tijden weg en heeft ze geen idee waar hij uithangt, maar als hij terug is, belt hij haar altijd op.
Tot hij daar mee ophield en ook de telefoon niet meer opnam. Ze wist dat hij in de stad was. Ze belde aan bij zijn flat. Hij deed open, liet haar niet binnen. Achter zijn rug, een glimp van leren laarzen in de gang, een bontjasje op een stoel.
‘Wat doe jij daar nou?’ Job heeft de achterklep van de auto opengeduwd. De lantaarn boven haar zitplek is uit. Er hangen lichte wolkenslierten in de lucht, van onderaf beschenen door de opkomende zon.
‘Je hebt me eruit geduwd,’ zegt Janet.
‘Wat?’
‘Je duwde de hele tijd tegen me aan, man.’
‘Wie, ik?’
‘Laat maar. Ik moet plassen.’
‘Hier ook.’ Job lacht.
Janet wijst naar het wegrestaurant verderop. Ze heeft gezien hoe het personeel aankwam en de zaak opende.
‘Daarna wil ik naar huis,’ zegt ze.

Langs het veldje met de zittafels loopt ze over het hobbelige trottoir naar het wegrestaurant. Ze draagt een trainingsbroek en een dunne sweater, de kleren waarin ze was gaan slapen. Met onnavolgbare handelingen had ze gisteravond haar bh uitgetrokken terwijl ze haar trui aanhield. Haar tred is stijfjes, alsof haar rug vastzit. Even kijkt ze over haar schouder naar hem.
De motor slaat aan met het kenmerkende, hoge geluid van de Variomatic. Langzaam rijdt hij naar het wegrestaurant dat Janet al heeft opgeslokt en waar ondanks het vroege uur tientallen mensen achter de ramen zitten te ontbijten. Hij vraagt zich af waar die mensen in de gauwigheid vandaan zijn gekomen. Dichtbij de ingang vindt hij een parkeerplek.
Er hangt een geur van koffie en afgebakken brood in het wegrestaurant, maar als Job door de klapdeuren naar de toiletruimte gaat ruikt hij alleen nog maar pis en chloor. Rechts de dames. Links de heren. Geen spoor van Janet. Misschien is ze alweer buiten en staat ze ongeduldig bij de auto te wachten, met haar gezicht verlangend naar het Noorden gericht.
Het was pas gisteren dat ze vertrokken waren, niet te geloven, het besef van tijd verandert zodra je op reis bent, dat niet alleen, je verandert zelf ook, ineens ben je op pad met één van de mooiste meiden van de academie die een enkele keer naast je in de bioscoop zat alsof ze uit de film van je eigen leven was gestapt, met haar overleg je over de route, ze kijkt naar je, ze luistert naar je, ze loopt naast je, ze grijpt je arm en ze ligt godverdomme bij je in bed, nou ja, op oude paardendekens in de laadbak.
Twee broodjes en een flesje water lijken een astronomisch bedrag te kosten. In Nederland zou hij er een week van kunnen leven, in guldens. Door het grote raam ziet hij Janet tegen de DAF leunen, aan de passagierszijde. Ze steunt haar rug met een hand en negeert de mannen die op weg naar de auto hun hoofd naar haar omdraaien voordat ze zich bij hun gezinnetje voegen.
‘Honger?’ vraagt hij.
Ze gaat rechtop staan en pakt het brood aan.
‘Last van je rug, hè?’
Ze knikt.
‘Misschien moet je even op de achterbank gaan liggen. Ik rijd wel.’
Ze haalt haar schouders op.
‘Maar niet naar huis. Ik rijd niet naar huis,’ zegt Job. Zijn stem klinkt bozer dan hij het bedoelt.
‘Het is mijn auto,’ zegt ze.
‘Het spijt me dat ik je uit de auto heb geduwd,’ zegt Job. ‘Sorry. Ik weet niet wat… Een droom… misschien. Maar, waarom heb je mij er niet uit geschopt? Had mij eruit geschopt.’
‘Ik kon toch niet slapen,’ zegt ze.
Ze neemt een hap van haar brood.
‘Als je terug naar huis gaat, wordt het niet anders,’ zegt hij.
Ze kijkt hem ineens onderzoekend aan. Zonder zijn ogen neer te slaan beantwoordt hij haar blik. Ze knippert met haar ogen en kijkt weg. Met haar rechterhand wrijft ze over haar rug.
‘Kom,’ zegt hij. ‘Ga lekker liggen op de bank, probeer wat slaap in te halen. Dan gaan we naar Parijs. Ik ben er nooit geweest. Behalve met een verzonnen schoolreisje. Ici Paris, zo heette de musical waarmee we in de zesde klas optraden. Ik was de clochard.’ Hij zingt: ‘Clochard, clochard, vertel ons je histoire.’
Ze glimlacht. ‘Ja,’ zegt ze. ‘Dat heb je vast goed gespeeld.’
Met een theatraal gebaar wuift hij naar het denkbeeldige publiek. Hij roept: ‘Je suis Robespierre. Je suis Robespierre.’
Ze lacht.
Hij opent het achterste portaal.
‘Pour vous, madame.’
Ze kruipt op de achterbank. Hij sluit de deur, loopt om de auto heen en pakt de klink van de bestuurdersdeur. In het Oosten is de zon flink geklommen. Auto’s die van de snelweg afkomen, hebben hun koplampen gedoofd en parkeren steeds verder van het restaurant af. In de bocht van de oprit staat een groen bord met een witte pijl: Parijs 256 km.
Eenmaal ingevoegd buigt Job naar het dashboardkastje dat stampvol zit met cassettebandjes. Voor hem rijdt een grote vrachtauto, niet harder dan tachtig. Citroëns en Renaults jakkeren hem voorbij. Hij pakt Lou Reed en de Velvet Underground, zelf samengesteld en opgenomen van lp’s en van de radio. Met een druk op Eject springt háár favoriete cassette eruit, liedjes van Carole King, Leonard Cohen, John Denver, Carly Simon, Harrie Nielsson en Doug Ashdown. Hij gooit het bandje op de passagiersstoel en even later klinkt Sweet Jane door de auto.
Hij blijft achter de vrachtauto zitten, ziet in zijn spiegel een grote truck opstomen, zo’n gevaarte met een zilveren uitlaat die recht omhoog uit de motorkap steekt en hem tergend langzaam inhaalt. Uit de borstzak van zijn overhemd haalt hij zijn pakje shag tevoorschijn en met de tabak en vloei half op zijn schoot draait hij een sigaret. Pas als de brand er goed in zit en hij zijn linkerhand op zijn been kan laten rusten, geeft hij gas en rijdt hij op zijn beurt de truck met de uitlaat voorbij. Hij verbeeldt zich dat de chauffeur naar beneden kijkt, Janets benen op de achterbank ziet liggen en net als Kris Kistofferson in Club 1 via zijn bakkie met andere vrachtwagenchauffeurs ouwehoert en iets roept over een lekker wijf in een belachelijk Nederlands autootje. Tegen die tijd zingt Lou Reed Walk on the wilde side waarin een tandeloze travestiet achterin de kroeg voor een paar centen wat stamgasten pijpt. Zacht zingt hij mee. Job werpt een snelle blik over zijn schouder. Hij kijkt in de open ogen van Janet.
‘Ga jij echt fysiotherapeut worden?’ vraagt ze.
‘Tuurlijk,’ zegt hij.
‘Geloof er niets van.’
Job zingt spottend: ‘Ik weet best wat jullie nu denken, die vogel die is niet goed snik, hij leeft als een schooier, hij maakt het steeds mooier, voor ons heeft die vrijer een tik…’ Hij houdt zijn hoofd schuin. ‘Wacht even,’ zegt hij. Hij schakelt de muziek uit en vervolgt uit volle borst: ‘Maar laat mij m’n boontjes maar doppen, ik haal best mijn kost bij elkaar, en als jullie werken en zwoegen en ploegen, denk dan nog eens aan die clochard…’
Hij kijkt snel om. Janet glimlacht voor zich uit. Al zingend heeft Job de snelheid van de auto verwaarloosd. Opnieuw zit hij op de rechterstrook in het konvooi van vrachtwagens.
‘Oma Drenthe was er. Ze had tranen in haar ogen, net als mijn moeder, en ze waren niet de enige.’
‘En je vader?’
‘Die was ergens bommen aan het gooien. Nepbommen in een nepoorlog.’

Voordat ze in bed stapte, heeft ze haar handen gewassen. De synthetische lavendel van het hotelzeepje dringt in zijn neus. Verre sirenes. Dichterbij klinkt geknars van trams in de remise.
‘Job?’ fluistert ze.
‘Wat is er?’
‘Mijn matras moet ook op de grond. Dit zakt door, het is niet te geloven.’
Job gooit de deken van zich af en staat op. ‘Dan moeten we het bed op zijn kant zetten.’
Ze halen het tweede matras eraf en heffen daarna de hele spiraal. Halverwege schuiven twee stalen bedpoten van de houders. Die donderen op de grond. Onder hen begint een Fransman te schelden. Besmuikt proesten ze het uit. Nog nalachend kruipen ze naast elkaar onder de dekens.
‘Ik kan je rug masseren,’ zegt Job.
‘Hoezo? Je oefent nooit.’
‘Mijn specialiteit,’ zegt hij. En als het stil blijft: ‘Zeg het maar als je zover bent.’
Even later hoort hij aan haar ademhaling dat ze in slaap is gevallen, net zo achteloos van hem vertrokken als vroeger zijn vaders jongste zusje, alsof hij niet de moeite waard is om voor wakker te blijven. Naomi was een rank, zwartharig meisje van zestien toen Job voor het laatst bij haar in de tent sliep. Het was de nacht voordat ze terug zouden rijden naar Nederland. Soms ging Naomi stiekem uit. Dat was hun geheimpje. Op deze laatste avond bleef ze lang weg en liet ze zich naar de tent brengen. Een jongensstem vroeg iets. Ze antwoordde fluisterend. Daarna gebeurde er een tijdje niets en toen ging de rits zachtjes open. Hij keek door zijn oogharen. Terwijl ze op haar rug lag kleedde ze zich uit. In zijn herinnering vulde de tent zich op dat moment met warme, dikke lucht. Even later kroop ze in haar slaapzak en draaide ze zich op haar zij. Zelfs als hij zijn ogen dicht deed, zag hij haar zwarte haren naast hem over het kussen gespreid, zo dichtbij dat ze hem zouden kunnen kriebelen. Hij herinnert zich ook het warme, gele licht van de ochtend toen de zon op het katoenen doek van de tent scheen en Naomi haar slaapzak openritste. Haar witte onderbroekje was versierd met rode figuurtjes en haar blote benen zagen er zo warm en zacht uit dat hij ze wilde aanraken. Als ze met hem stoeide op het grasveld was ze overal tegelijk, maar nu ineens voelde hij haar huid terwijl hij alleen maar naar haar keek. ‘Lekker geslapen Jobbemans?’ vroeg ze lachend en ze duwde plagend tegen zijn hoofd.

In het strijklicht aan de kust bij Bordeaux vouwt Janet de papieren zak dicht. Door de openstaande raampjes van de auto zweeft de geur van zout en zonnebrand naar binnen. Ze likt aan haar vingers, veegt haar mond af. In de tijd dat ze op de parkeerplaats staan en hun frietjes hebben gegeten, is het strand beneden smaller geworden. De meeste mensen hebben de boel al ingepakt. Alleen de honden weten nog niet van ophouden. Ze werpt een snelle blik opzij.
‘Ik denk dat ik zwanger ben.’
‘Hè?’
‘Ja.’
Ze strijkt over haar buik. Als ze zich daarvan bewust wordt, legt ze haar handen in haar schoot.
‘Bijna drie weken over tijd.’
‘Dus,’ zegt Job. ‘Toen we weggingen...’
‘Ik wil naar een dokter.’
‘… wist je het al?’
‘Heb jij een telefooncel gezien?’ vraagt ze.
Het is nog steeds warm, ook aan de kust. Doordat ze de hele dag een arm in het openstaande raampje had laten rusten, heeft de zon een driehoek op haar elleboog gebrand.
‘Naomi kent vast een dokter in Porto,’ zegt Job.
‘Ja,’ zegt ze.
Achterin het bruiloftszaaltje heeft ze het hem verteld. ‘Dwars door de pil heen. Sterk zaad,’ had ze gezegd. Ze dacht dat hij daar gevoelig voor zou zijn. Eerst lachte hij tot haar opluchting zijn mooie, witte tanden bloot. ‘Pappa Kenji,’ zei hij. En hij lachte nog harder. Maar plotseling sloeg zijn stemming om. ‘Als je mij erin luist…,’ zei hij en hij liep naar het groepje waar hij eerder bij had gestaan. Er was een Surinaamse bij, met een kont als een vlag. Hij maakte waarschijnlijk een opmerking over haar, want daarna keek het mokkel in haar richting. Job was nergens te bekennen.
Op het paaltje bij de auto, in de eerste nacht, was de pijn in haar rug erger geworden. Hoopvol en angstig was ze naar die stinkende plee in het wegrestaurant gegaan. Maar er was niets. En toen had ze ook steken in haar borsten gevoeld. Ze dacht dat het kwam doordat ze geen bh aan had want het kon toch eigenlijk niet zo snel, dacht ze. Het liefst had ze haar moeder gebeld, maar ze wist wat zij zou zeggen, dus is ze in plaats daarvan toch maar verder gegaan, steeds verder weg van haar moeder, van Kenji, van haar studentenhuis, van haar leventje, met misschien wel een kindje in haar buik, een beginnend leven en als ze pas over vijf weken terug is dan is ze misschien al meer dan twee maanden in verwachting en zullen de mensen denken dat het van Job is totdat ze het kind baart en iedereen krulletjes en een donkere huid ziet.
Naast haar stapt Job uit de auto. Hij loopt over de parkeerplaats naar een jong echtpaar met een kinderwagen. Ze beginnen te wijzen met hun armen. Rechtdoor. Linksaf. Al snel kan Janet er geen wijs meer uit. Maar Job loopt energiek terug en start de DAF. Hij knipt de koplampen aan. In deze stad zijn de wegen breed, met duidelijke in- en uitvoegstroken en de stoplichten zijn hier op elkaar afgestemd. Op borden boven de weg staat het havengebied duidelijk aangegeven. Even later dienen de eerste grote opslagloodsen zich aan. Job wijst naar boven. Aan een hoge lantaarnpaal adverteert Auberge de Jeunesse op een lichtbord.
‘Ik dacht dat je de weg naar een dokter had gevraagd,’ zegt ze.

Baskenland. Bij een tankstop in Santander staan twee zwaarbewapende agenten van de guardia civil voor de shop. Onderweg is verder weinig van de ETA te merken, behalve dat de Madrileense regering in dit gebied niet bepaald scheutig is met asfalt, bedenkt Job. Eindeloos strekt de smalle, met auto’s afgeladen tweebaansweg zich uit over de hete, Spaanse hoogvlakte. Als hij even niet oplet, komt hij gevaarlijk dicht bij de dikke verfstreep op de rand van de weg, die bijna tien centimeter boven het maaiveld ligt. Om de paar kilometer toont een verroest autowrak wat er kan gebeuren als je hier per ongeluk in de berm stuurt. Ze rijden nog geen zestig. Alle raampjes staan open, maar het waait nauwelijks in de auto.
‘Inhalen is gekkenwerk,’ zegt Janet.
‘Ja,’ zegt Job.
‘Wanneer zijn we er, denk je?’
‘Als het meezit, morgen,’ zegt Job. Hij aarzelt even. Dan toch: ‘Hoe gaat het met je?’
‘Misselijk ben ik niet,’ zegt ze.
‘Weet hij het?’
Ze haalt haar schouders op.
Toen Job haar vanmorgen in de eetzaal van de jeugdherberg zag, droeg ze een afgeknipte spijkerbroek. Ze liep op sandalen. Haar witte T-shirtje was dun en bijna doorzichtig. In haar oren hingen zilveren ringen. Nu heeft ze een grote zonnebril op haar neus. Haar haren zijn samengebonden in een staart en haar linkervoet rust op het dashboard.
Een scheefstaand bord langs de weg zegt dat het nog honderdtwintig kilometer is naar Benavente.
Ruim twee uur later is de brandende zon eindelijk verdwenen en zijn ze in het schemerige stadje aangekomen. Job parkeert bij een alberque in het centrum. Er staan wat bestofte tafeltjes op de stoep, de gelagkamer is vrijwel leeg op een gigantische televisie aan de muur na. Hun kamer ligt onder het platte dak waar de hele dag de zon op heeft staan stoven. Na inspectie van het badkamertje op de gang besluiten ze een douche nog even uit te stellen.
Op een klein, beschaduwd plein drinkt Job een biertje en Janet ‘voor de zekerheid’ een cola. Ze bestellen wat te eten.
‘Waarom gaan jouw ouders niet naar de bruiloft?’
Job zegt: ‘Heb je ze gezien, de kerken? In San Sebastian. In León. Langs de weg. Met kruizen in goudbeslag op de deuren. Hoge gebrandschilderde ramen. Beelden in nissen langs de gevels. Op hun knietjes gaan ze, voor Maria, voor de antichrist uit Rome, voor elk verdomd beeld dat ze zien. Mijn familie is in staat hier een beeldenstorm te beginnen. Want… gij zult geen gesneden beeld maken en daarvoor niet buigen, want Ik, de Here, uw God, ben zo jaloers als de pest.’
‘Jezus,’ zegt Janet. ‘Trouwt ze in de kerk?’
‘Natuurlijk trouwt ze in de kerk. Ze worden ingezegend door de pastoor, de bisschop, weet ik veel, de kapelaan, hoe al die lui heten. Ik zie de generaal al zitten in zo’n bank, alsof hij de vader van de bruid is, met zijn gala-uniform aan. En dan allemaal knielen of een hostie opeten. En naar het altaar om zijn zusje weg te geven.’
‘Naomi zal blij zijn dat jij alsnog komt,’ zegt Janet.
‘Dankzij een misschien wel zwangere fysiotherapeute met hartenpijn,’ zegt Job. Hij kijkt haar over het tafeltje heen aan. Ze beantwoordt zijn blik met ogen die naar verdriet neigen en dan toch samenknijpen in een glimlach. Godzijdank, denkt Job. Ze kan er in ieder geval een beetje om lachen. Van die fysiotherapie zal niet veel meer terechtkomen als ze straks achter de kinderwagen door de stad loopt. Daar begint hij maar niet over.
Het moet nog steeds over de dertig graden zijn. Ze slenteren over de stijgende en dalende weggetjes van Benavente langs afbladderende muren van gestucte huizen met platte daken, schots en scheef op straat geparkeerde auto’s en afgeragde scooters die de smalle trottoirs blokkeren. Overal staan groepjes mensen met drukke gebaren te kletsen. Om hen te passeren moeten Job en Janet van de ooit geglazuurde stoepjes afstappen. Het lijkt wel alsof iedereen constant toetert.
‘Venga. Venga. Música en vivo. Venga,’ klinkt het ineens.
Roy. Zo heet de dancing. Binnen is het verrassend koel. Er is een lege dansvloer en een muur die is beplakt met spiegelend zilverpapier. Een discolamp kaatst lichtvlekken door de ruimte. Aan de zijkant staan tafeltjes en stoelen. De livemuziek moet nog beginnen. Door de luidsprekers klinkt Fire van de Pointer Sisters. Job kijkt Janet aan. Ze knikt. Ze wil blijven.
‘Hier moeten we Cuba Libre drinken,’ zegt Job.
‘Goed,’ zegt ze.
‘Zeker weten?’
‘Met veel ijs,’ zegt ze.
Aan de bar draait Job een shaggie. De barkeeper zet twee longdrinks voor hem neer. Job likt zijn vloei dicht. ‘Hasjies?’ vraagt de barkeeper, een gespierde man in een blauw overhemd dat telkens als er een lichtvlek over hem heen valt in wit verandert. ‘No, tabaco,’ zegt Job. De man schudt zijn hoofd, ongeduldig. ‘Buy? Buy Hasjies?’ Op de bar verschijnt een grijzig plakje hasj. De barkeeper breekt er een stukje af. Hij noemt een bedrag in peseta’s dat Job niet begrijpt, maar een briefje van tien gulden wordt ook geaccepteerd. Job stopt de hasj in zijn shagbuil, neemt de twee glazen op en gaat terug naar Janet.
‘Salud,’ zegt hij.
Ze lacht.
Job drinkt van de zoete, ijskoude drank en draait een jointje.
Ze vraagt: ‘Hoe…?’
Hij gebaart met zijn hoofd naar de bar. ‘Daar gescoord,’ zegt hij. Als hij klaar is, stopt hij het jointje in zijn borstzak.
Langzaam loopt de ruimte vol. Stelletjes zitten aan tafels. Groepjes hangen verderop aan de bar. De muziek stopt als naast de dansvloer twee gitaristen en een bandoneonist hun instrumenten stemmen. Even later knalt salsa door de ruimte. De eerste dansers betreden de vloer.
Job bestelt nog twee Cuba Libres. Hij staat aan de bar naast een man die naar Janet zit te kijken. ‘Jouw vriendin?’ vraagt hij in het Engels met een Frans accent. Job knikt. Als de barkeeper de drankjes voor zijn neus zet, vraagt Job: ‘Where can I…’ Voordat hij de vraag kan afmaken, wijst de man naar achteren. ‘Jardín,’ zegt hij. ‘Ze is mooi,’ zegt de man naast hem. Hij heeft een zwart snorretje en zit achter een glas wijn. Hij brengt zijn hoofd dicht bij dat van Job. ‘La Emmanuelle,’ fluistert hij.
Janet zit op haar stoel en kijkt omhoog naar een donkere man die bij hun tafeltje staat, geen Antilliaan maar een Algerijn of een Malinees. Hij is lang. Zijn tanden blinken in het blacklight boven de dansvloer. Hij heeft een rastakapsel met lange krullen van touwachtig haar. Voordat Job terug is, staat ze op en laat ze zich meenemen naar de dansvloer. Hij zet haar drankje op tafel. Ze ziet het en knikt naar hem. Daarna glimlacht ze naar de man die bij haar staat en vrijwel tegelijk beginnen ze op de maat van de muziek te bewegen, voorzichtig zoekend pakt de man haar handen en dan laat ze zich leiden.

Ze weet dat het discolicht het patroon van haar bh op haar shirtje projecteert, als de nerven van een blad. De zonnebril die ze de hele dag heeft gedragen steekt in haar haren. In haar oren schitteren de zilveren ringen. Haar bruine ogen houdt ze geloken. Loom beweegt ze haar heupen, armen hoog geheven, haar handen in de zijne. Hij heeft een ruw baardje op zijn wangen, als plukken mos op een steen. Ze prefereert een gladde huid, maar hij leidt haar als een God en dat is wat telt. De rum verwarmt haar bloed en als hij haar laat ronddraaien en tegen zich aan trekt, laat ze het gebeuren. De man is een Afrikaanse versie van Kenji, ruwer, zwarter, borsteliger, langer nog. Vreemd hoe moeilijk het is om zich Kenji voor de geest te halen, hoe hij met haar danste, deed hij dat eigenlijk wel, soms ja, met z’n tweeën in de beslotenheid van zijn flat, niet zoals deze man, die haar middel pakt, haar omdraait, zijn warme handen op haar buik, vanavond is ze niet zwanger, vanavond draagt ze geen kindje, een dokter, misschien morgen of overmorgen, maar nu niet, nu neemt hij haar mee naar haar tafeltje, reikt haar het koude glas aan, drukt het eerst tegen haar wang, zegt iets onverstaanbaars in het Spaans of in een andere taal, lacht, neemt een slok, geeft het glas aan haar, ze drinkt, zoet, koud, scherp. De bandoneon zet een tango in. De man doet een stap opzij. Een andere man pakt haar zachtjes bij haar schouders en neemt haar mee de vloer op. Hij is ook lang, ook donker, maar dunner en soepeler, geen rasta, maar glad, zwart haar op zijn schedel geplakt. Hij plaatst haar in de tangohouding. Wanneer heeft ze voor het laatst…? Daar gaat ze al. Draaien, buigen, zijn kruis tegen haar heup.

Buiten hangt de hitte van de dag nog in de rotsige muur van de dancing. Rode en gele lampjes gloeien in de struiken als de askegels van reuzensigaren. Job glimlacht. Zijn jointje is bijna op. Hij heeft hem gedeeld met twee Spaanse jongens. De ene draagt een giletje over zijn blote huid. De ander heeft een hoed op. Zwarte ogen hebben ze, met lange wimpers. Onder jonge olijfbomen zitten hier en daar wat schimmen in het nachtlicht. Iemand tokkelt op een gitaar. In de verte jankt een hond.
Een meisje komt door de deur en neemt een flard tangomuziek mee. Ze draagt een dienblad met bierglazen. Kennelijk heeft één van zijn vrienden iets besteld. Ze proberen steeds een gesprek met hem aan te knopen, maar hij begrijpt er geen zak van en ze verstaan geen Engels, hoe duidelijk hij ook articuleert. Als hij gewoon ‘proost’ zegt, begrijpen ze het ineens wel. Dat vinden ze alle drie erg geestig. De jongen met de hoed gebaart vragend naar Jobs shag. ‘Hier,’ zegt hij. Dat verstaan ze ook. Weer lachen. De hoed begint een shaggie te draaien, maar geeft het al snel op.
Job gaat aan een tafeltje zitten, veegt het schoon, plakt drie vloeitjes aan elkaar, strooit er tabak in, kruimelt alle hasj die hij nog heeft erbij, krijgt vanuit het donker een extra brokje aangereikt, doet dat erbij, scheurt een stukje van het vloeipapierpakje af, maakt er een filter van, en draait in vier snelle halen een grote joint, tikt hem af op het tafelblad, draait er een punt aan en als hij opkijkt, staan er ineens vier of vijf jongens om hem heen, er zijn ook twee meisjes bij, de één met staartjes, de ander met kroeshaar. Eén van de jongens draagt een gitaar. Een andere jongen zet een fles rum op het tafeltje. Ze praten in hete, sissende klanken, hoge uithalen aan het eind van hun zinnen, hese meisjesstemmen, de rum gaat rond, achter de joint aan, iemand stoot hem aan, ze willen gaan, ‘al rio’ roept het meisje met de staartjes, ze bukt om de fles te pakken, haar borsten puilen uit een zwart bh’tje, bijna net zo zwart als haar huid. Ze neemt een flinke teug uit de fles. Ze pakt hem bij een arm, trekt hem overeind, ‘venga,’ hij moet mee naar de rivier, de anderen zijn al half in het donker van de tuin verdwenen, ergens moet er een hek zijn of een poort, ja, het zal een stenen poort zijn, denkt Job, de poortloze poort van de doorgang naar verlichting, hij glimlacht en staat op, struikelt bijna over de schaduw van een hond voor zijn voeten, hij verstijft.
Straw Dogs. Dustin Hoffman wordt weggelokt, zogenaamd op eendenjacht. Zijn nieuwe vrienden laten hem alleen, hij heeft geen idee waar hij is, denkt eerst nog dat ze een geintje uithalen, totdat het tot hem doordringt dat ze hem expres hebben achtergelaten, de eenzame, kleine man staat op een grote, open plek in een moeras, de camera verplaatst zich naar het huis aan de rand van het plattelandsdorp, de vrienden gaan het huis binnen, waar Dustins mooie, uitdagende, stadse vrouw alleen thuis is, ze wordt verkracht, twee keer, op de bank, een keer van voren en een keer van achteren, althans dat wordt gesuggereerd, je ziet het niet, je ziet alleen haar gezicht, je hoort de mannen om haar heen die elkaar opzwepen, je ziet dat ze wordt vastgehouden, dat ze beseft dat ze aan hun genade is overgelaten, dat ze niets heeft in te brengen, dat het pijn doet. Haar vernedering, haar schaamte, dat ze het geheim zal houden, alles is in haar gelaat te zien.

Het bandoneongeluid kruipt onder haar huid. Om haar heen een werveling van lange, donkere mannen in het ritme van gitaren. Overal handen, warme handen, handen die haar doorgeven, handen die haar armen optillen, die haar heupen vasthouden. Haar billen botsen tegen bovenbenen, haar wang rust tegen een borstkas, tegen een andere wang, tegen zachte lippen. Haar mannen zinderen van bewondering, opzwepende bewondering. Ze weet waar haar tafeltje is, waar haar tasje aan een stoel hangt, ze weet dat er mensen om de dansvloer staan. Ze weet dat ze in Benavente is, ze heeft haar mannen toegelaten, ze hebben haar niet veroverd, ze kan elk moment stoppen, als ze dat wil, als ze naar haar tafeltje wil, ja ze wil even zitten, ze zweet, ze moet zich opfrissen. Ze staat stil. Of niet. Het draait om haar heen. Iemand tilt haar op. Ze sluiten haar in. Ze staan dicht om haar heen. Ze nemen haar mee, tussen hen in. Mensen klappen, niet voor haar. Of wel? Ze probeert zich los te draaien, maar ze heeft geen houvast.
‘Hé. Janet!’
Ze hoort hem, ziet hem niet.
‘Hier,’ roept ze. ‘Hier…’ Ze doet haar mond dicht. Ze slikt. Net op tijd. Ze denkt, ik ben misselijk.
‘Ze gaat met mij mee,’ schreeuwt Job tegen de mannen die haar omringen.
De harde, buitenlandse taal breekt het ritme van de muzikanten. Aarzelend stopt de muziek, alsof het notenschrift is gescheurd, een enkele snaar trilt nog, een schrille luchtstroom blaast tegen een ventiel.
Wild knippert ze met haar ogen, totdat ze weer wat ziet. Job staat tegenover drie lange, donkere mannen. Ze kijkt tussen hun ruggen door. Hij gooit zijn haren uit zijn gezicht, een gebaar dat haar ineens ontroert. Hij steekt een arm uit, wil haar tussen de mannen vandaan trekken. Ze duwen zijn arm weg. Hij komt een stap dichterbij en doet het opnieuw. Een spleet licht ziet ze. De man aan haar rechterkant is te ver opzij gegaan. Zonder er een moment bij na te denken, steekt ze haar arm tussen twee mannenlijven door, ze grijpt Jobs hand voordat die weggeslagen kan worden, hij trekt, zij duwt en ze glipt tussen haar mannen door. Meteen werpt hij een arm om haar middel. Hij beent de dansvloer over, naar de uitgang, sleept haar met grote stappen mee, in het voorbijgaan grist ze haar tasje van de stoelleuning.

Af en toe kruipt een lichtbundel over de muur. Geen zuchtje wind door het open raam, wel het lawaai van scooters en toeters dat opstijgt van de straat beneden. Job ligt op zijn helft van het bed. Het is veel te warm om onder een deken of zelfs een laken te gaan liggen en eigenlijk is het ook te heet om een onderbroek te dragen. Hij staart naar het plafond en denkt aan de berenklemmen en aan de pannetjes met gloeiende olie waarmee Dustin Hoffman zich de woedende aanvallers van het lijf wist te houden. Janet staat onder de douche in het badkamertje op de gang. Ze is al een tijdje weg.
De deur gaat open. Hij draait zijn hoofd naar haar toe. Achter haar brandt een ganglamp. Haar silhouet is naakt. Over een schouder hangt haar natte handdoek. Ze doet de deur dicht. Job kijkt weer naar het plafond. Het bed schudt als ze naast hem komt liggen.
‘Bruce Lee,’ fluistert ze.
Ze is op haar buik gaan liggen, haar hoofd naar hem toegedraaid. Job slaakt wat ingewikkelde kreuntjes, zoals hij de Aziatische vechtsporter in Club 5 vaak heeft zien doen. Ze lacht.
‘Die massage, mag ik die nu?’ vraagt ze zacht.
‘Van nek tot kuit. Geheel tot uw dienst,’ zegt Job.
‘En de rest,’ zegt ze bijna onhoorbaar.
Job komt overeind. Ze schuift naar het midden van de matras. Op zijn knieën gaat hij rechts van haar zitten en hij legt zijn handen op haar schouders. Haar huid is klam, alsof ze zich niet goed heeft afgedroogd. Hij kan niet veel kracht zetten, want dan stroopt de huid onder zijn handen op. Meer strelend dan masserend laat hij zijn handen over haar schouderbladen glijden, afstekend naar de zijkanten van haar borstkas waar hij haar oksels en het begin van haar borsten ontmoet, terug naar haar rug, langzaam de lange rugspieren volgend naar beneden en dan opnieuw afstekend naar haar flanken, met de zijkanten van zijn handen voelt hij haar bekken en hij maakt zijn handen hol zodat hij over haar bekkenkam terug kan gaan naar het heiligbeen, het os sacrum, dat volgens een van hun docenten zo heet omdat iemands seks daar is opgeslagen. Job schuift op zijn knieën een stukje richting het voeteneind en legt zijn handen voorzichtig op haar billen. Nooit uit elkaar duwen. Altijd naar de anus toe bewegen. Handen even los. Terug naar de zijkant van de billen om af te schuiven naar de bovenkant van de benen en dan over de dijen en de hamstrings naar de knieën. Janet legt haar benen wat meer uit elkaar. Even aarzelt hij en dan zet hij zijn beide handen naast elkaar op haar rechterdij, zo hoog mogelijk, net niet haar geslacht aanrakend, wel voelt hij haar warmte die zelfs in de hitte van deze kamer uitstraalt, en hij streelt haar dij met zijn vingertoppen, ze zucht zacht, heel zacht, maar hij hoort het. Oversteken naar de andere kant, links van haar gaan zitten, het zou misschien moeten, maar hij doet het niet, dus gebruikt hij zijn handruggen om haar linkerdij te strelen, met minder gevoel dan in zijn vingertoppen, maar met meer zachtheid, hij strijkt bijna uitsluitend met de zachte haren op de ruggen van zijn handen en probeert tegelijkertijd met zijn vingers haar rechterdij te raken, maar dat lukt niet omdat ze haar benen nog iets verder uit elkaar heeft gelegd. Haar belofte schemert waar haar billen bij elkaar komen, waar haar dijen een lichte rimpel vertonen, waar hij in de duisternis zachte, vochtige haartjes vermoedt. Als opnieuw een bundel licht de kamer binnen glijdt, bespeurt hij de aanzet van haar geslacht en wil hij haar kussen, wil hij zijn lippen op haar billen drukken, hij twijfelt, zoiets heeft hij nog nooit gedaan, films heeft hij gezien, verhalen gelezen, eerder heeft hij gevreeën, een paar keer nog maar, na een feestje, gehaast, nauwelijks ontkleed, gepruts met een condoom, maar nog nooit heeft hij een vrouw gezien zoals zij in deze bloedhete kamer voor hem ligt, haar wang op het laken, haar haren over haar gezicht, naast haar ranke rug haar armen, haar open oksels, borsten die enigszins uitstulpen tegen het matras. Emmanuelle. Ineens stroomt hij vol van genegenheid voor haar. Stijf is hij niet. Wel is hij zich er enorm van bewust dat hij als enige niet naakt is. Zijn handen schuiven naar haar heupen, hij buigt zich voorover. Haar zachte huid is bijna bij zijn lippen.
Ze draait zich om.
Gaat ze om een condoom vragen? Er zit een pakje in zijn rugzak. Als het moet… Hij kijkt naar haar gezicht. Ze glimlacht, maar niet naar hem. Ze pakt zijn handen en legt ze op haar borsten die warm en bezweet zijn.
‘Ze zijn groter geworden,’ fluistert ze. ‘Ik weet het zeker.’
Hij zit iets te ver naar het voeteneind, zodat hij bijna op haar moet leunen om in evenwicht te blijven.
Ze blijft zijn handen vasthouden als ze gaat zitten. Ze duwt hem op zijn zij, op zijn rug, en in dezelfde beweging slaat ze haar rechterbeen over hem heen. Nu zit ze op zijn buik. Rustig legt ze zijn armen op het matras. Langzaam schuift ze over zijn bekken naar zijn enkels, met haar handen pakt ze de rand van zijn onderbroek en terwijl ze verder naar het voeteneind beweegt, neemt ze het kledingstuk mee.
Bevrijd van het textiel schiet zijn pik nu wel omhoog, zelfs zo snel dat hij heel even bang is meteen klaar te komen.
Ze gaat weer op zijn buik zitten, buigt zich voorover zodat haar haren op zijn borstkas vallen en haar borsten stevig tegen hem aanduwen. Met haar linkerhand reikt ze achter haar billen langs. Als haar warmte over hem heen schuift, komt ze overeind, haar knieën strak tegen zijn heupen, haar billen op zijn bovenbenen, haar borsten hebben donkerbruine, bijna zwarte tepels. Ze blijft stil zitten. Haar hitte neemt hem op. Een kramp, diep vanbinnen. Onwillekeurig kreunt hij. Ze kijkt hem even aan, dan verschuift haar blik naar zijn voorhoofd, naar de muur boven zijn kruin en ze sluit haar ogen. Met haar rechterhand streelt ze haar buik, daar waar ze op hem zit, om iets beter terecht te komen tilt ze heel even haar kont op, meteen schiet er een wilde scheut door hem heen, maar direct daarna schroeft ze hem weer vast en kriebelt ze met haar eigen vingers zacht bij zichzelf, daar waar hete haartjes in de zijne kronkelen. Heel even maar. Dan is het klaar. Ze gooit haar hoofd achterover, ze wipt haar billen op, ze kromt haar rug, en laat zich voorovervallen op zijn buik.
Het is meer dan hij kan verdragen.

Dit is liefde, of op zijn minst verliefdheid, denkt Job als hij wakker wordt. Traag laat hij de herinnering aan haar lichaam door zijn geheugen glijden. De warmte van haar zachte huid. Hoe haar borsten in de schemer van de kamer op hem afkwamen. Haar trefzekerheid. Ja, ze heeft hem geregisseerd. Geen kus. Ze heeft hem niet in de ogen gekeken. Door hem nauwelijks de gelegenheid te geven zich te bewegen, temde ze de ontvlambaarheid van zijn bloed. Haar ervaring was superieur. Pas toen ze er zelf was, liet ze toe dat hij ook… Ach, wat dondert het. Zolang er kruimels van haar liefde, haar schoonheid, haar lust zijn kant op komen, mag ze met hem doen wat ze wil.
Een lange broek en een wijde bloes bedekken vandaag haar huid. Geen blote benen, geen doorschijnend textiel. Bij het ontbijt praat ze over praktische dingen. Wie er als eerste gaat rijden. Hoe ver het nog is naar de grens. Dat ze de paspoorten vandaag nodig hebben.
Hij vermijdt haar blik zoveel mogelijk, bang dat ze in zijn ogen ziet wat er veranderd is.
Zonder muziek in de auto rijdt hij weg uit Benavente. Ze zit naast hem met haar benen keurig onder het dashboard. Haar in een knotje.

Lang voordat ze bij de grens zijn, staan ze in de file. Het is warm, maar niet meer zo heet als op de Spaanse hoogvlakte. Een verkoelend windje waait naar binnen, ook als de auto stilstaat in een lange rij van vooral vrachtwagens, bestelbusjes en vakantiegangers die allemaal de rivier willen oversteken.
Job draait maar weer eens een shaggie. Als hij klaar is, stopt hij zijn shagbuil terug in zijn borstzak.
Eindelijk passeren ze het hoogste punt. Hiervandaan zien ze een lint van auto’s in brede bochten naar de brug slingeren, een honderden meters lange, gietijzeren brug die op hoge poten in de grensrivier staat. Op het dak van de brug puft een trein, speelgoed, alsof de vaalrode wagons zojuist voorzichtig in beweging zijn gezet op een bouwwerkje dat alleen een kleuter kan verzinnen.
‘Kijk,’ zegt Job. Even is hij alle reserves in de auto vergeten. ‘Die trein. Hoe is het mogelijk.’
Janet buigt naar voren om beter te kijken.
Langzaam naderen ze de oprit. Aan hun kant de Spaanse grens. Op de andere oever wacht de Portugese douane.
Enkele vrachtwagens moeten een parkeerplaats op voor een controle. Met grote armgebaren veegt de Spaanse grenspost de DAF voorbij de openstaande slagbomen.
Zelfs bij deze lage snelheid hobbelt de brug onder de wielen.
De Portugees draagt een pet die groter is dan alle uniformpetten die Job ooit heeft gezien. Het kolonelsregime is al een jaar of zes voorbij, maar het laatste wat het leger opgeeft, is uiterlijk vertoon, denkt hij. In de slagschaduw van die pet liggen kleine ogen in donkere kassen die Janet razendsnel monsteren. Een snor borstelt zijn strakke mond en zijn hand steekt al in de auto voordat Job stil staat.
‘Passaporte!’
Janet reikt tussen haar benen, waar haar tasje staat. Job pakt zijn paspoort uit het borstzakje van zijn overhemd en legt zijn shag zolang op het dashboard.
‘Wat is dat?’ vraagt de beambte.
‘Nothing. Tobacco,’ zegt Job. Hij probeert een lachje.
De man neemt de paspoorten aan en kromt met zijn vinger naar Jobs shag.
‘Hij wil je Drum,’ zegt Janet. Er klinkt een trilling in haar stem.
‘Niks aan de hand,’ zegt Job. Hij steekt zijn shag door het open raam.
De douanier grist het uit zijn hand en verdwijnt in een hok, een soort stacaravan, gebutst, bevlekt, ondoorzichtige ramen.
Even later komt hij naar buiten, met een tweede petdrager. Deze heeft een extra streep op zijn arm en een rode bies om zijn pet. Eerst een felle blik door het open raam en dan posteert hij zich voor de DAF. Een hand gaat omhoog en de andere wijst naar links.
‘Wat wil hij,’ vraagt Janet. ‘Wat is dit?’
‘We moeten naast dat hok, denk ik,’ zegt Job.
Behoedzaam rijdt hij er naartoe. Achter de stacaravan staan een paar kleine barakken. Twee groene legertrucks schermen het uitzicht vanaf de brug af.
Uitstappen en meekomen.
Alsof zijn vaders straaljager laag overkomt. Een lange schaduw verduistert het beton waarop hij loopt. Knerpend staal op staal. Van schrik bukt hij een beetje. Toch geen speelgoed, denkt hij.
Drie mannen in werkuniformen, zonder petten, komen op hun gemakje aanlopen. Ze openen alle portieren van de DAF en beginnen de bagage eruit te halen.
Een groezelig gordijn splijt de barak. Links en rechts staan dezelfde attributen. Een onderzoekstafel, zoals bij een huisarts. Een wastafel zonder spiegel. Een tafeltje met instrumenten. Een kapstok op wielen. Achter hen klinkt een bevel. Hij moet links. Janet rechts. Aarzelend blijven ze naast elkaar staan. Een duw voor Janet. Ze verliest haar evenwicht. Met twee handen grijpt ze zijn arm. Ondanks alles voelt hij zich koninklijk, maar hij krijgt een vlijmscherpe schop in een knieholte en ligt op de grond voor hij er erg in heeft. ‘Godver,’ wil hij zeggen. Maar hij slikt het in. Wankel komt hij overeind. De man duwt Janet verder de barak in. Halverwege de ruimte draait hij haar om, zet een paar stappen terug en bekijkt haar van top tot teen. Ze slaat haar ogen neer.
Wat hij zegt, is onverstaanbaar. Doet er niet toe. Het is duidelijk genoeg.
‘Una mujer por favor,’ stamelt Janet.
Aan zijn riem bungelt een wapenstok. Hij neemt hem in zijn hand en zwiept ermee door de lucht. Hij grijnst. Slaat met een doffe klap op de onderzoeksbank, die daar bijna onder bezwijkt.
Huilend brengt ze haar handen naar haar hals, naar het bovenste knopje van haar bloes. Over de schouder van de bullebak kijkt ze Job aan. Doe iets.
Hij heeft een stierennek en een vrijwel kale kop.
Zijn groene uniform spant om zijn schouders.
Déjà vu.
Turkse gevangenis. Amerikaanse jongen tussen psychische wrakken, moordenaars en verkrachters. Erin geluisd. Drugssmokkel. Dertig jaar zitten. Na jaren van ellende komt zijn vriendin op bezoek, borsten tegen het glas, blote borsten omdat hij erom vraagt, het is zijn laatste wens, daarna geeft hij de moed op, wil hij sterven… Toch niet, hij vindt nieuwe krachten, loopt letterlijk tegen de tredmolen in. Wordt eruit gepikt door de kampbeul met zijn stierennek en een vrijwel kale kop, die hem gaat verkrachten.
Als dit Midnight Express is, dan is die klootzak dus een flikker, een reetkever, een holridder. Wat is Spaans, Portugees voor… ‘Hé, queer!’ schreeuwt Job. Zijn stem klinkt ieler dan hij had gewild. Hij schraapt zijn keel. ‘Hé, pussy!’
De stierennek draait zijn rug naar Janet, kijkt naar Job alsof hij zijn oren niet kan geloven. Dikke, bezwete wangen schuiven open over bruin gerookte tanden. De man komt op hem af, weegt zijn wapenstok in de hand, maar hij slaat niet, hij prikt Job ermee in zijn buik, duwt hem verder de barak in. Halverwege het gordijn staan ze stil, het doek hangt een centimeter of dertig boven de grond. Door een scheur ziet hij dat Janet haar open geknoopte bloes met twee handen dicht houdt. Ruw schuift de stok over Jobs overhemd naar beneden tot hij tussen zijn benen zit. Daar gaat hij omhoog. Job gaat op zijn tenen staan. Hij krijgt een jens met de bullepees tegen zijn ballen. Voordat hij neergaat, ziet hij Janets wapperende bloes. Ze rent naar de stalen deur van de barak, ze rukt aan de klink.

De wandlampen branden zacht. Zonder geluid loopt de aftiteling nog door.
‘Kom op. Iedereen is de zaal uit. Nog even schoonmaken en dan kunnen we naar huis’. Janet petst hem op zijn knie en staat op uit haar stoel. De zitting veert omhoog.
Job kijkt naar zijn knie en dan naar haar.
Ze draagt een korte rok en een zomers hemdje.
‘Waar zit jij met je gedachten?’ lacht ze. Ze staat in het gangpad, kijkt op hem neer.
Job komt overeind. Hij loopt naar beneden, naar de eerste rij. Daar staat een krat voor lege flessen en glazen.
‘Het kan me niks schelen,’ zegt Job.
Janet staat in de nok van de zaal. Ze leunt op een stoel. Peinzend zoekt ze zijn ogen.
‘Wat kan je niks schelen?’ vraagt ze.
‘Jij gaat echt niet met mij op vakantie omdat je me zo leuk vindt,’ zegt hij.
‘Weet jij veel,’ zegt ze.
‘Op tijd zijn voor Naomi’s bruiloft,’ zegt hij. ‘Daar gaat het me om. Verder kan het me niks schelen.’
Het volle zaallicht springt aan. Met een glimlach om haar mond schuifelt ze langs de lege stoelenrij naar het gangpad. Ze komt naar beneden. Omdat het pad sterk afdaalt, deint haar decolleté totdat ze bij hem is. Job laat zich niet afleiden, blijft in haar ogen kijken.
‘Zet ’s neer,’ zegt ze.
Het krat op de grond.
Ze schudt zijn hand. ‘Deal,’ zegt ze.

Hij voelt haar armen, haar buik. Zijn hoofd ligt in haar schoot. Als hij zijn ogen opent, zijn haar natte wangen dichtbij.
‘Je bent wakker,’ fluistert ze.
Onwillekeurig wil hij zich oprichten. Een pijnscheut dendert van zijn ballen over zijn rug naar zijn nek. Kreunend laat hij zich terugvallen. Bloedsmaak in zijn mond. Voorzichtig draait hij zijn hoofd weg van haar. Ze zijn nog in de barak. Er staat iemand bij de deur, met een geweer voor zijn buik en een rode bies om zijn pet. Job schrikt.
‘Die beschermt ons,’ zegt Janet zacht. ‘Net op tijd kon ik…’ Ze snikt. ‘Die klootzak was jou aan het… schoppen.’
‘Kunnen we…?’
‘Ze hebben niks gevonden. We mogen doorrijden.’
‘En jij? Ben jij… Heeft hij jou…?’
‘Ssst,’ zegt ze. Zacht veegt ze het sluike haar uit zijn ogen.
De warmte van haar buik tegen zijn wang. Ze heeft het er niet meer over gehad. Natuurlijk weet ze dat het kansloos is, een baby, haar studie, de vader een notoire vreemdganger… Maar deze koestering moet er ook zijn voor de baby die ademt op haar hartklop, die op haar rekent. Hij draait zijn hoofd om haar aan te kunnen kijken. Voorzichtig, dan doet het geen pijn.
‘Janet,’ fluistert hij. ‘Je moet je kindje houden.’
Ze zegt niks, trekt de hand waarop zijn hoofd steunt, niet terug.
‘Ik… wij samen. Mij kan het geen bal schelen. Ik kap er gewoon mee.’
‘Niet doen,’ zegt ze zacht. ‘Niet doen.’

De rollen zijn omgedraaid. Hij ligt op de bank en zij stuurt. Het is niet ver meer naar Porto. Het laatste bord dat ze zag had het over 150 kilometer. Ze zijn er aan het eind van de middag.
Een tand door de lip, een blauw oog, waarschijnlijk wat wonden op zijn rug waar die vent hem heeft geschopt en de moeilijk in te schatten kwetsuur tussen zijn benen. Stiekem denkt Janet dat de meeste mannen zich nogal aanstellen als het daar pijn doet, maar dit keer is het ernstiger, dat wil ze wel geloven. Even werpt ze een blik naar achteren. Hij heeft zijn ogen dicht, ligt half op zijn zij om zijn rug te ontzien. Thuis gaat niemand geloven wat er is gebeurd. Dat hij die spekbuik uitschold voor homo. Omdat hij aan een film dacht. Ze schudt haar hoofd.
In de cassetterecorder zit de tape van Lou Reed nog. Ze drukt op play. Hier houdt hij van. Diep in zijn hart is die jongen een drop-out, een romanticus, iemand die kan dromen van een leven onder de brug, maar zich dus ook plotseling kan opwerpen als vader van een kind dat niet eens van hem is. Hij wil net als in het liedje een lifter zijn, across the USA, zonder trouwens verder te komen dan Antwerpen. Koortje. Sax-solo. Hij handelt en denkt niet na over de gevolgen. Dat is de grootste verrassing. Ze kent hem als iemand die geen flikker uitvoert, iemand die een beetje rondhangt op school en vrouwen met zijn ogen uitkleedt. In haar beleving kwam eerst Kenji, daarna een hele tijd helemaal niets en dan dook ergens onderaan Job op omdat hij haar ondanks alles toch wel intrigeerde. Moet ze haar score bijstellen? Had Kenji zich voor haar in elkaar laten slaan? Met hem was ze niet in deze situatie terecht gekomen. Hij neemt haar nooit mee op reis. Hij rookt geen shag. Kenji is geen romanticus. Dat kan hij zich niet permitteren. Een plek veroveren in de Nederlandse maatschappij is voor hem hard en frustrerend werk. Dromen levert niets op. Dromen doe je in bed. In bed heeft nog nooit iemand iets bereikt. Nou ja, Kenji zou in bed verder komen dan Job. Maar zou Kenji ook een betere vader zijn? Als hij zich kan settelen, als hij tot rust komt in een baan, dan misschien wel. Tenslotte is hij de vader. Stel dat ze een eigen praktijk heeft, eerst in Nederland om meters te maken, later op Curaçao of Bonaire. Daar geldt haar diploma gewoon. Hij kan de praktijk runnen zodat zij haar handen vrij heeft voor haar patiënten. Je moet je kindje houden. De woorden van Job… Makkelijk gezegd, maar lief. Als je mij erin luist… Woorden die een wissel omzetten.
Ze schudt haar hoofd, maakt haar haren los, wrijft in haar nek, legt een hand op haar buik. Instinctief weet ze dat haar lichaam bezig is plaats te maken. In haar bekken, in haar borsten, in haar buik verschuift iets. Het is nog minimaal. Ze kan niet meer dan een week of zes zwanger zijn, waarschijnlijk minder dan dat. Dan is zo’n vrucht nog maar een sperzieboon. Maar wel een aanwezigheid! Ze is nu meer dan ze was. Dit moet haar moeder ook hebben meegemaakt. Alle moeders.
Pas 22 is ze. Zuinig is ze nooit geweest, wel kieskeurig, maar als ze voor een man kiest, krijgt hij haar helemaal, neemt ze niks terug en geeft ze alles wat ze heeft. Het is 1981. Een klotejaar en een klotetijd. Geen werk. Koude oorlog. Maar haar bloed stroomt alsof het 1975 is. Ze heeft altijd rechtop gelopen. Houd je schouders fier, zei haar moeder, toen ze borsten kreeg en ze steeds groter werden. Niets om je voor te schamen. Geen enkele reden om voorover te gaan lopen. Seks is niet vies. Jezelf aanraken is vanzelfsprekend. Hoe kan je een lied zingen met een jongen als je je eigen stem niet kent? Ze hield van haar moeder toen ze dit zei, toen ze in één klap het taboe wegnam waar ze bij haar vriendinnetjes op stuitte. Die liefde bekoelde toen ze met Kenji thuiskwam. Ze verweet haar moeder racisme. Bemoeizucht. Vreemd dat ze zich nu op bijna tweeduizend kilometer afstand weer diep verbonden voelt met haar moeder dankzij het zaad van de door haar zo gewantrouwde man.
Tussen de cipressen en palmen langs de wegen lijkt Portugal in verval. De wegen zijn slecht onderhouden. In de dorpen zijn de voortuinen overwoekerd door gras en struiken. Er is weinig nieuwbouw, maar als er al eens een huis in de steigers staat, dan hangt het zwarte plastic er troosteloos bij en zijn de stalen stutten verroest. Hier en daar staan boten op het droge. Halfverschoten borden langs de weg wijzen de weg naar strandcampings, zeeaquaria en visrestaurants. Op de verkeersborden prijkt het internationale symbool voor veerdiensten steeds vaker.
Er is een briefje. Daarin staat beschreven hoe ze in Porto moeten rijden. Dichtbij de riviermonding is het in ieder geval. Rio Douro. Dat heeft ze onthouden. Liever wil ze Job niet wakker maken. Het briefje zit waarschijnlijk in zijn rugzak, al kan het nu overal zijn. Ze hebben alles overhoopgehaald en het meeste los terug in de auto geflikkerd. Kleding, schoenen, zelfs de inhoud van hun toilettassen, alles door elkaar in de laadbak van de DAF, het reservewiel bovenop een uit elkaar gespatte stapel shirts en bh’s.
Ze rijdt op haar gevoel de stad in, richting de zee, dus naar het westen. Op de borden boven de weg ziet ze het woordje Douro in een park, een kerk, een strand en een haven. Op een lege parkeerplaats, langs een breed trottoir, zet ze de auto stil.
‘Wat is er?’ vraagt Job. Kreunend komt hij overeind. ‘Hé, zijn we in Porto?’
‘Weet jij waar het briefje is?’
‘We hebben het gehaald!’
‘Het briefje?’

Job drukt op de bel die ergens in het grote huis een galm veroorzaakt, een tweetonig lied dat wegsterft in het marmer. Achter hem op het bordes, Janet. De auto beneden aan de straat. Het adres twee keer gecontroleerd. Moet kloppen. Naomi woont op stand. Vrijstaande huizen tegen een heuvel, verbonden door smalle asfaltwegen en krappe bochten. Lantaarnpalen in stijl, met een soort spiegel achter de lampenkast. Nummer 86. Opgetrokken uit blokken graniet. De voordeur, die niet zou misstaan in de gevel van de Onthoofdingskerk uit Nuland, gaat open en er verschijnt een dienstmeisje met strak naar achteren gekamd haar.
‘Holandês?’ vraagt ze meteen.
Is het zo duidelijk?
Ratelend trekt het meisje hen de hal in, de entrée wijd opengelaten.
‘Job! Mijn broertje. Mijn neefje. Daar ben je echt. Ik kan het niet geloven.’ Naomi komt een trap af, achter in de hal, vanuit de schaduw naar het licht. Op een meter blijft ze staan. ‘Wat is er gebeurd? Je hebt een ongeluk gehad. Heb je een ongeluk gehad? Hoe is het? Jij moet Janet zijn. Janet, ben jij ook…? Nee. Job. Laat me kijken.’ Haar handen betasten zijn oog, zijn dikke lip.
‘Janet, dit is dus Naomi. Aan haar spraakwaterval te horen, is ze behoorlijk Portugees geworden.’
‘Kom binnen. Wat heb je een prachtige vriendin! Waar hebben jullie de auto? Die mag in de garage. Onder het huis. Jullie zijn toch met de auto? Of is die stuk?’
‘Ik ben ergens tegen aangelopen,’ zegt Job. ‘De auto niet.’
‘Heel verhaal,’ zegt Janet.
‘Ik wil het horen. Maar misschien eerst even jullie kamer zien? Waar is de bagage? Kan Maria de koffers uit de auto halen?’
Job kijkt naar Janet. Bijna onmerkbaar knikt ze. Er is dus iets veranderd, denkt Job. Hij was er steeds vanuit gegaan dat ze in Porto om haar eigen kamer zou vragen.
‘Bagage moeten we straks zelf uit de auto halen,’ zegt hij. ‘De prioriteit lag even ergens anders dan bij netjes inpakken, om het zo te zeggen.’
Naomi valt stil. Ze gaat de trap op.
‘Jullie hebben de balkonkamer,’ zegt ze.
De trap is een col van de eerste categorie. Met behulp van de brede, houten leuning trekt Job zich naar boven.
‘Er is zeker geen logeerkamer beneden?’ vraagt Janet.
Naomi kijkt om.
‘Hij heeft ook wonden die je niet meteen ziet,’ zegt Janet.
Job wil zeggen dat het wel gaat lukken, maar is benieuwd naar de reactie van Naomi. Na de eerste opwinding van de ontmoeting dringt het tot hem door dat ze niet alleen praat als een mediterrane matrone, maar er ook zo uitziet. Ze draagt een broek die te wijd is op de heupen, een bloes met een soort kanten klep aan de voorkant en een sjaal om haar zwarte haren, vroeger springerig en vrolijk, nu in een lage knot getemd.
‘Waar dan?’ vraagt ze.
‘Op mijn rug vooral. Er is niets gebroken. Maar het trekt en schrijnt nogal. Blauwe plekken. Misschien een paar ribben gekneusd. Pijnlijk, maar gaat vanzelf weer over. En verder voelt het alsof mijn ballen opnieuw moeten indalen.’
Naomi kijkt hem onderzoekend aan.
Hij haalt zijn schouders op.
Ze zegt: ‘Er is een liftje. Je kunt straks met het liftje op en neer, zelfs naar de garage.’
‘Neem me niet kwalijk, maar hoe… wat… Hebben jullie de loterij gewonnen of zo?’ vraagt Job.
Ze glimlacht, een tikkeltje vermoeid. Kraaienpootjes bij haar ogen. Een trek langs haar mond. ‘In Nederland denken ze dat Mateus visser is. Dat is hij ook. Maar eigenlijk heeft hij een rederij, een vissersvloot, hier in de haven.’
‘Dat heb je nooit verteld.’
‘Niemand heeft me ooit iets gevraagd,’ zegt ze en ze loopt door naar boven.

In het zachte bed heeft Job een manier gevonden om zonder pijn op zijn rug te liggen. De open balkondeuren laten af en toe een zuchtje wind binnen. In de verte rijdt iemand op een grasmaaimachine. Veel dichterbij ratelt een afvalcontainer over ongelijk liggende stenen.
Janet en Naomi hadden samen de auto opgeruimd. Ze brachten de bagage naar boven en gingen daarna naar een dokter om zalf te halen voor zijn wonden. Toen ze de tweede keer boven kwam, had Janet het hele verhaal verteld en was Naomi boos, verontwaardigd. Ze had hem met andere ogen bekeken. Bewonderend. Ook verrast. Ze kuste hem op zijn wangen, met tranen in haar ogen.
Job wil het incident het liefst vergeten. Hij voelt zich eerder stom dan heldhaftig. Natuurlijk wilde hij voorkomen dat Janet zich moest uitkleden voor die smeerlap, maar vooral omdat hij jaloers was. Ze was niet erg toeschietelijk geweest, de dag na de nacht ervoor, maar ze had wel met hem gevreeën, ze was wel samen met hem gevlucht uit die dancing, ze had gelachen om de Bruce Lee van de Lage Landen. Hij kon het gewoon niet hebben dat die dikke soldaat met zijn varkensoogjes naar al haar pracht kon kijken.
Een klop op de deur.
‘Hoe gaat het?’ vraagt Janet. Ze heeft nog steeds die lange broek en die bloes aan. In haar hand draagt ze een papieren tasje met een esculaap als logo. ‘Nu wil ik ook even douchen. Daarna ga ik je opknappen zodat je morgen weer helemaal het heertje bent. Ze hebben hier gewoon corticosteroïdenzalf meegegeven, op Naomi’s blauwe ogen, trouwens ze praat Portugees alsof ze hier is geboren, ongelooflijk. De auto staat in de garage.’
Terwijl ze praat, zoekt ze haar toilettas. Job hoort hoe ze zich uitkleedt en haar kleren op de bank gooit. De deur naar de badkamer gaat open en dicht. Het water van de douche stort zich klaterend op de stenen vloer, totdat ze eronder gaat staan en haar lichaam het opvangt.
Morgen is de bruiloft al. Vanavond zijn ze nog gewoon met zijn viertjes in het huis, maar morgen moet Naomi naar de kapper, naar de couturier, naar de juwelier en naar de kerk. Daarna met Mateus voor foto’s naar het strand, dan naar de haven waar in een grote loods het feest zal zijn, een feest met honderden gasten, een Fado-orkestje, een visbuffet uiteraard. Het hele programma is in horten en stoten tot hem gekomen, in de paar keer dat Naomi met hun spullen op de kamer kwam terwijl hij in bed lag. Ze is zo blij dat hij er is. Ze houdt niet op dat te zeggen. Haar dankbaarheid richt zich ook op Janet, die de reis mogelijk maakte.
‘Kom, ga maar op je buik liggen.’ Janet staat naast het bed. Job draait zijn hoofd naar haar toe. Ze heeft een handdoek als een tulband om haar hoofd gebonden en ze draagt alleen haar ondergoed. ‘Ik ga je rug insmeren. En ik wil dat spul niet in mijn kleren,’ zegt ze op zijn onuitgesproken vraag.
‘Ah, je bent lekker in je blootje in bed gaan liggen,’ zegt ze als ze de dekens terugslaat.
De zalf is koel. Haar handen ook. Vandaag is ze een professional, weliswaar niet in een witte jas, maar wel in de manier waarop ze hem aanraakt. Met precies de juiste distantie. Met precies de juiste onverschilligheid voor pijn bij de patiënt, omdat zachte heelmeesters… Ja, zo hebben ze het geleerd. Ze is hierin veel verder dan hij ooit zal komen.
‘Janet?’
‘Ja?’
‘Heb je zelf ook nog… Die dokter, heeft hij je onderzocht?’
‘Nee.’
‘Waarom niet?’
‘Ik weet wat ik weet.’

Mateus is een jaar of tien ouder dan Naomi. Spreekt goed Engels. Heeft in Lissabon bedrijfskunde en economie gestudeerd, omdat zijn vader een geleerde zoon als opvolger in de zaak wilde hebben. Nog is Portugal geen lid van de Europese Unie, maar dat gaat onherroepelijk snel gebeuren. En dan? Wat gebeurt er met Portugese visgronden als Europa gaat uitruilen? Welke quota mag hij straks uit zee halen? Zal het genoeg zijn? Misschien moet hij zelf de politiek in. Dat is niet uitgesloten. God weet dat Portugal Europa nodig heeft na dertig jaar dictatuur. Het land is totaal verarmd. Wegen zijn slecht onderhouden. Grote steden als Porto en Lissabon zijn verpauperd. De verborgen werkloosheid is immens. Ternauwernood kan Mateus zijn vissersschepen concurrerend houden, maar schaalvergroting is nodig. Daarom moet hij toegang krijgen tot de Europese markten, maar niet ten koste van alles.
Job ziet een intelligente, betrouwbare man met licht grijzende bakkebaarden, een zware bril en een ketting om zijn nek die lijkt te bestaan uit gebleekte botjes van een of andere vissoort. Op het eerste gezicht is de man een atypische visser, maar zijn handen en zijn schouders vertellen een ander verhaal. Als het moet, vaart deze Mateus gewoon mee met zijn mannen, zet hij een muts op zijn kop, trekt hij een net binnenboord en kaakt hij de vis terwijl het schip stampt en de meeuwen om zijn kop krijsen.
De ironie is dat de generaal deze man waarschijnlijk zeer zou weten te appreciëren. Mannen met natuurlijk gezag, niet bang om zelf vuile handen te maken en in staat om zijn zinnen samenhangend uit te spreken, dat zijn mannen naar het hart van de generaal. Als hij Mateus zou kennen, moest hij toegeven dat zijn jongste zusje bij hem in goede handen was.
‘Hoe is het met je vader?’ vraagt Naomi. ‘Met Johannes.’
‘John. Hij laat zich John noemen.’
‘Grappig,’ zegt ze.
‘Nog altijd dezelfde. Ik denk dat hij het liefst die grenspost met brug en al naar God zou bombarderen,’ zegt Job.
Ze lachen. Naomi vertaalt het razendsnel in het Portugees. Mateus lacht niet. Hij schaamt zich voor zijn landgenoot en heeft al eerder uitgelegd dat hij zijn contacten in de politiek en bij het leger zal aanspreken en dat hij niet zal rusten totdat die pervert, zoals hij het zei, is ontslagen. De oude dictatuur zit het land nog altijd dwars. Het leger is teruggestuurd naar de kazerne, maar niet alle ranken zijn gezuiverd van het uitschot dat jarenlang in de koloniën heeft huisgehouden.
‘Genoeg hierover,’ roept Mateus.
Maria ruimt de tafel af. Ze komt terug en schenkt nog eens een wijntje bij. Janet weigert. Ze staat op en slentert op haar gemak door de grote woonkeuken.
‘Naomi, vertel!’ zegt Mateus en hij kijkt bij voorbaat blij.
‘Job,’ begint ze.
‘Ja?’ Hij praat tegen Naomi, maar houdt Janet in de gaten. Ze loopt de keuken uit, even naar het toilet, zegt ze.
‘Wij hebben het erover gehad. Jij bent de enige vertegenwoordiger van mijn familie. Wil jij mij naar het altaar begeleiden, morgen?’
‘Ik?’
‘We hebben een pak voor je dat waarschijnlijk wel past, van Jorge, de broer van Mateus, hij is groot voor een Portugees.’
‘Blauw oog.’ Job wijst op zijn gezicht. ‘Wat zullen ze denken? Dat ik een Hollandse kaper van de VOC ben of zo?’
‘Leuk,’ zegt Naomi. Ze monstert hem. ‘Zonnebril. Ik heb nog een oude van Johannes ergens.’
Janet komt terug. Ze kijkt een beetje stout, alsof ze een verrassing gaat verklappen. ‘Wanneer komt jullie kindje?’ vraagt ze. Omdat er geen directe reactie komt, omdat Naomi haar plotseling gepijnigd aanstaart, vervolgt ze: ‘Ik liep per ongeluk de kinderkamer binnen…’
Naomi vertaalt. Mateus, zojuist nog de entrepreneur en politicus, zet zijn bril af, veegt door zijn ogen, richt zijn blik op Janet, doet zijn mond open maar er komen geen woorden.
‘Sorry,’ stamelt Janet. Ze gaat zitten, zoekt steun bij Job. Hij kijkt naar het verdriet van Naomi die zich probeert te vermannen, haar hoofd in haar handen neemt, op de tafel steunt, snikt, schokt met haar bovenlichaam. Hij aarzelt, staat voorzichtig op en legt zijn hand zacht op Naomi’s hoofd, op haar stugge haren die hem meteen aan vroeger doen denken, toen zij een zorgeloze spring in het veld was en hij met haar stoeide. Op regenachtige dagen in de caravan tekende, krijtte, knutselde hij met haar, tot ze werd opgehaald door vriendinnetjes van de camping om iets te doen waar hij niet bij hoorde en hij alleen werd gelaten, alleen met zijn vader en moeder die zaten te lezen of gesprekken voerden over familieleden die hij hooguit vanuit de verte kende. En als ze later terugkwam, altijd netjes op tijd, anders kreeg ze ruzie met haar grote broer, kwam er een zonnetje binnen, sprong de atmosfeer in de kleine Kip naar een stralende luchtigheid die zonder de aanwezigheid van Naomi was teruggevallen naar die van een stille zondagochtend.
De geschiedenis komt deels in het Nederlands en deels in het Engels op tafel. Het was een meisje met alles er al op en aan. Ruth. Ja, knikt Naomi naar Job, vernoemd naar haar moeder, zijn oma.

Achter de openstaande balkondeuren is de nacht licht. Sinds hij haar de auto uit heeft geduwd, gaat Job met zijn rug naar haar toe slapen. Het liefst zou ze zijn hand pakken en op haar buik leggen. Het liefst zou ze tegen hem aan willen liggen en huilen, de tranen laten komen die ze in haar keel, in haar ogen, in haar borst voelt, tranen om de dood van een kind dat geleefd heeft, een meisje dat een kamer in het huis, een rol in het gezin, een plaats in de familie had, maar nog voordat het zelfstandig kon ademen werd weggerukt. Tot nu toe had ze over het einde van een zwangerschap niet concreter gedacht dan in de vorm van een bloeding of buikpijn. Nu weet ze, alles doet ze fout. Ze draagt haar kind in haar eentje. Janet draait zich op haar zij, naar Job. De deken is langs zijn rug naar beneden geschoven. Aan de randen verkleuren de ernstigste plekken van zwart naar blauw, geel en groen.
Onder het balkon klinken zachte stappen van iemand die de tuin inloopt. Janet schuift voorzichtig het bed uit, veegt de vitrage aan de kant en stapt op het accoladevormige platje. Ze buigt zich over het sierhek. Naomi staat met haar rug naar haar toe te roken. Alert als een jong hert draait ze zich om.
‘Hoi,’ zegt ze zacht, omhoogkijkend.
Janet steekt een hand op, strijkt door haar haren, trekt haar slaapshirt recht en loopt terug de slaapkamer in, waar ze zacht, zonder Job wakker te maken, over het tapijt naar de deur gaat. In het voorbijgaan pakt ze haar rok van de bank.
‘Rook je eigenlijk?’ vraagt Naomi.
Janet schudt haar hoofd, legt een vinger op haar lippen en wijst naar het balkon. Ze lopen dieper de tuin in. Naomi leidt haar naar een prieel van beschilderd hout, met een ronde bank. Het licht van maan en sterren dringt hier nauwelijks door het bladerdek van een grote plataan. Beneden op de rivier flakkeren rode en groene lichtjes in een repeterend patroon. Afgezien van een schrikachtige vogel in de boom boven hen, is het stil.
‘Wat doe je nog zo laat?’ vraagt Janet. ‘Morgen is je bruiloft.’
Naomi knikt. Ze zucht diep.
‘Sorry voor vanavond,’ zegt Janet.
Naomi legt kort een hand op haar arm. ‘Het geeft niet.’
‘Het is verschrikkelijk. Je kindje…?’
Naomi sluit haar ogen en vertelt. Met zijn tweeën waren ze uitgevaren, de kotter was van Jorge. Het was een zondagochtend. Natuurlijk werden ze in de kerk gemist. Maar zonder erover te spreken, wist iedereen waarom ze niet op hun plek zaten.
‘Hij deed de motor uit toen we buiten de Portugese wateren waren,’ fluistert Naomi alsof ze het weer voor zich ziet. ‘Het was een grijze, vrijwel windstille dag. We dobberden op de deining van de oceaan. Ruth lag in haar kistje, vastgebonden op het achterdek, waar de grote bomen staan, de armen die normaal gesproken hun zware netten door de zee sleuren.’
Naomi huivert. Ze is net als Janet met blote armen en benen naar buiten gelopen. ‘Ze mocht niet in gewijde grond. De katholieke kerk is ook wreed. Net zo godvergeten gemeen als de gereformeerde.’
In de plataan ritselt het bladerdek. Ver weg tuft de dieselmotor van een nachtelijk schip op de rivier.
‘Wat had ik graag gewild dat vader en moeder erbij waren,’ zegt Naomi. ‘En Johannes en mijn andere broers en zusters, en Job. Ik had Ruth in Nederland kunnen begraven als alles anders was gelopen. Maar vader en moeder weten zeker dat mijn leven hier de toorn van God opwekt. Op de dag des oordeels zal God hen daarom afwijzen. Dus bidden ze elke dag dat ik tot inkeer kom, zodat ik later bij hen in de hemel kom en niet met mijn tanden hoef te knarsen in de hel.’ Met een schamper lachje: ‘Dat staat Job nu ook te wachten, trouwens.’
Janet schuift tegen Naomi aan, slaat een arm om haar heen.
‘Ben jij katholiek?’ vraagt Naomi.
‘Mijn broer en ik zijn niet gelovig opgevoed. Mijn moeder gaat nooit naar de kerk, zelfs niet met Kerst.’
‘En je vader?’
‘Die werkte voor Philips in Adelaide, prachtige naam voor een stad vind je niet? Ik wil er altijd nog eens heen. Er was een storm. Het vliegtuigje waar hij in zat stortte neer.’
Ze staren naar de nacht, hun ademhaling synchroon, in elkaars warmte gehuld.
‘Jullie zijn een mooi stel,’ zegt Naomi. ‘Ik kan zien dat Job veel van je houdt.’
‘Ja,’ zegt Janet. Ze kijkt Naomi aan en zegt: ‘Morgen ga ik naar huis. Eerst je bruiloft. Daarna pak ik een taxi naar het vliegveld.’
Naomi schuift aan de kant, buigt onder Janets arm door en staat op.
‘Waarom?’
‘Ik mis mijn moeder,’ zegt Janet.

Toen de vrouwen hem in het jacquet hulden, voelde hij zich een Peer, iemand in de verkeerde kleren op de verkeerde plek. Hij kreeg een paarse sjerp om zijn middel die hem deed denken aan de kerklinten die altijd naast de grote statenbijbel van de preekstoel afhingen, de vlinderdas knelde om zijn hals, het vreemde rugdeel van de jas stootte tegen zijn knieholtes, maar toen hij zijn zonnebril opzette en in de spiegel keek, de spiegel die heel werelds een centrale plek innam in de sacristie waar hij zich met Naomi voorbereidde op hun ‘walk down the aisle,’ toen hij zijn spiegelbeeld zag, kantelde het beeld dat hij van zichzelf had van een hulpeloze jongen die zich door meerdere moeders liet aankleden naar dat van een man van de wereld, iemand die zich de kaas niet van het brood liet eten, een kerel van stavast, ja, hij deed zichzelf denken aan de generaal, een jongere, vriendelijkere versie van de generaal, dat wel, maar omdat het jacquet iets weg had van een uniform, zag hij zichzelf ineens in de officiersmess staan. Soldaat van Oranje.
Toen de vrouwen met haar klaar waren, was er geen spoor meer van de vermoeide, verdrietige matrone die hij gisteren had ontmoet. In haar gewaagde trouwjurk was Naomi weer even het meisje van zestien dat hem zonder het zelf te weten initieerde tot de zichzelf bevredigende jongen die hij niet lang daarna zou worden. Hoe vaak heeft hij het filmpje voor zijn geestesoog afgespeeld? Natuurlijk had ze zich buiten op de camping door de knul die haar thuisbracht laten vingeren, dat begreep hij toen niet, maar later wel. Haar geilheid, misschien het stille orgasme, want gehoord had hij haar niet, nam ze mee de tent in en heeft hem aangeraakt zonder dat hij het herkende, of eigenlijk herkende hij het wel, maar op een dierlijker niveau, ergens in zijn ruggenmerg, waardoor het voelde alsof de lucht in de tent dikker en warmer werd, waardoor de huid op zijn rug en op zijn buik was gaan prikken. Hoe vaak heeft hij zich voorgesteld dat ze in zijn armen was gekropen omdat ze nog niet genoeg had gehad? Hoe ze hem haar tepels stijf had laten maken. Hoe ze hem tussen haar benen had laten kijken. Hoe ze hem inwijdde in het geheim van die ontzagwekkende plek; wat had hem dat een hoop gewriemel met nauwelijks behulpzame meiden gescheeld. Na haar zestiende bleef ze weg, alsof ze het had aangevoeld, alsof ze die laatste nacht door zijn halfontwaakte bronst was bezoedeld. Jobbemans noemde ze hem, om van hem af te zijn. Hij heeft het haar nooit kwalijk genomen. Integendeel. Dankbaar was hij dat de zonde slechts in de geest heeft plaatsgevonden, zodat hij haar niet heeft hoeven te ontwijken, zodat hij haar altijd recht in de ogen heeft kunnen kijken en zodat hij haar vandaag, schrijdend aan zijn arm, zonder enige schaamte heeft kunnen overdragen aan Mateus, man met ballen, admiraal.

Na de kerkdienst, in de DAF, met zijn tweeën op weg terug naar het grote huis om zich op te frissen voor het feest, had Janet een hand op zijn been gelegd. Ze boog zich vanaf haar stoel naar hem toe en kuste hem zacht op zijn wang. Hij keek haar vragend aan, wilde een grapje maken over een huwelijk dat altijd leidde tot een nieuwe trouwerij, maar hij kreeg de tijd niet.
‘Naomi schiet mijn ticket voor’, zei Janet.
Toen had hij het nog niet meteen begrepen. Daarna wel. De auto mocht hij houden, zo lang hij wilde.
De rest van de rit hadden ze gezwegen.
Boven pakte ze haar rugzak in. Er was verder niemand in huis. Job zat in zijn geleende jacquet op de bank. Er kwam een taxi. Ze kuste hem opnieuw, met tranen in haar ogen. Ze droeg een dunne, lange broek en een zwart hemdje. Bij de deur stond haar rugzak klaar.
‘Wacht,’ zei Job.
Ze bleef staan, keek om.
Hij ging naar haar toe, bleef achter haar staan en legde zacht zijn beide handen op haar buik.
‘Weet je het zeker?’ fluisterde hij in haar oor.

Tegen de achterkant van de loods waarin het feest nog altijd gaande is, heeft Job een overdekte bank gevonden. Deze schuilplek met een toegangsdeurtje in het zijschot doet hem denken aan de steile banken voor ouderlingen in de gereformeerde kerk van zijn opa en oma. Maar de uitgetrapte peuken op de grond, de gedeukte blikjes in de hoek en slordig opgeveegde glasscherven wijzen op een leugenbank, een plek waar gepensioneerde vissers uitkijken over de haven, de gang van zaken becommentariëren en ondertussen hun vaak vertelde verhalen nog dikker aanzetten.
In rijen van drie of vier liggen de vissersschepen naast elkaar, rustig deinen ze op een onzichtbare golfslag. De stuurhutten zijn donker. Aan dek liggen touwen, manden en netten. Korfbomen glimmen in het oranje licht van straatlantaarns. Links en rechts zijn stenen huisjes zonder ramen neergezet, waarvan de functie hem ontgaat. Nog iets verder weg staan geparkeerde vrachtauto’s. Bij één van die wagens is bedrijvigheid. In het licht van een schijnwerper laadt iemand dozen en manden in een grote pick-up.
‘Hier ben je,’ zegt Mateus zacht, in het Engels. Hij opent het deurtje en komt naast hem zitten. ‘We maakten ons wat zorgen.’
‘Iedereen is erg vriendelijk voor me,’ zegt Job. Als enig familielid van de bruid had hij niet te klagen over aandacht. Vaak had hij zelfs het gevoel dat sommigen via hem bij Mateus en Naomi in het gevlij probeerden te komen.
‘Janet…,’ begint Mateus. Hij spreekt haar naam prachtig uit. Half Portugees en half Engels.
‘Geen probleem,’ zegt Job. ‘Ik begrijp het wel. We hadden geen relatie. Ze houdt van iemand anders.’ Hij hoort dat er tegen heug en meug een snikje in zijn keel zit.
‘Je kunt zo lang je wilt bij ons blijven,’ zegt Mateus.
Dat waardeert hij in de man die hier een hele visserswereld aan het werk houdt. Geen geblaat over waarom en hoe en wat. Ze roken. Ze kijken uit over de haven en luisteren naar de meeuwen die af en toe opvliegen om daarna weer in het water te landen; als verslaafden in de buurt van een methadonbus houden ze de kotters in de gaten. In zijn ooghoek trekt iets zijn aandacht. Het is de chauffeur van de pick-up. Hij doet de schijnwerper uit en is in het halfduister bezig de achterklep van de laadbak vast te zetten. Zonder het felle tegenlicht kan Job hem veel beter zien. De man heeft een bandana om zijn hoofd. Bakkebaarden en een hoefijzervormige snor verlengen zijn kaken. Hij draagt een overall, de bovenkant uitgetrokken, om zijn middel geknoopt.
‘Dat moet Kris Kristofferson zelf zijn,’ zegt Job.
Mateus lacht. ‘Het is Jesús,’ zegt hij.
‘Het lijkt erop dat hij zo gaat rijden,’ zegt Job.
‘Ja.’
‘Waarheen?’
Mateus haalt zijn schouders op. ‘Overal en nergens.’
Job komt overeind, veegt zijn oude spijkerbroek af, stopt zijn shag in het borstzakje van zijn overhemd en werpt het haar uit zijn ogen. Hij vraagt: ‘Heb je een overall voor me?’

©Jan Kloeze

Lees ook Starfighter of Vliegangst.