Het boek Job

Met Het boek Job heb ik een poging gedaan het boek van de toekomst te schrijven. De roman is interactief opgezet en kan online in willekeurige volgorde worden gelezen. Het boek Job is een coming-of-age-verhaal in 22 fragmenten, sommige lang en andere kort. Elk fragment is een potentieel begin. Elke keuze voor een volgend hoofdstuk beïnvloedt het beeld dat de lezer zich uiteindelijk van Job vormt. Zo krijgt iedere verhaalversie zijn eigen dynamiek. Er zijn in theorie erg veel versies mogelijk. Ik heb niettemin door het gebruik van verbonden thema's en motieven voor samenhang gezorgd. Lezers die hun ervaringen delen zullen hun interpretatie herkennen zoals bomen op elkaar lijken zonder elkaars spiegelbeeld te zijn.

Op een afstandje kijkt Job naar de aankomst van de avondboot. Gemma staat aan dek, net zoals hij dat vanmorgen deed, een beetje buiten de drukte. Ze draagt een spijkerbroek en een wollen truitje. Met haar kortgeknipte haren lijkt ze een slanke jongen. Maar als ze in beweging komt, verraden haar heupen en schouders dat ze een meisje is. Job blijft haar met zijn ogen volgen, totdat ze de smalle trap naar het middendek is afgedaald en in het inwendige van het schip verdwijnt.

Vier tennisballen kan ze tegelijk in de lucht houden. Vlak voor de grote vakantie, op studiereis naar Tsjechoslowakije, was het af en toe zelfs met vijf ballen gelukt. Onderweg in de bus, naast hem op de eerste rij, oefende ze met alles waar ze in meervoud haar handen op kon leggen; dropjes, snickers, munten...
Dat de reis 5 VWO midden in de Koude Oorlog voorbij het IJzeren Gordijn voerde, merkten ze pas goed in Praag, waar alleen het centrum schitterend in de verf stond. De rest van de stad was gehuld in een grijze laag bruinkoolstof. Het geboortehuis van Kafka was wel opgekalefaterd. Kennelijk zagen de Tsjechische communisten hem niet als dissident, hoewel zijn kritiek op het systeem toch niet bepaald subtiel was. Dat zei hun geschiedenisdocent de volgende dag, staand naast de chauffeur, in de microfoon. Hij kondigde een van de meest schrijnende excessen van de oorlog aan, want ze waren onderweg naar Lidice, het door de Duitsers verwoeste dorp in Midden-Bohemen. ‘Wie nog altijd in het leger zit, zou zich plaatsvervangend moeten schamen’, zei meneer Middelkamp die een gebroken geweertje op zijn colbert droeg en Job bijna bestraffend aankeek. Iedereen wist dat zijn vader kolonel in de Koninklijke Luchtmacht was. Hoe lang Job zijn haren ook liet groeien, hoe fanatiek hij de leerlingenraad ook aanvoerde, de schaduw van zijn vader liep altijd met hem mee.
Naast de hoge boot komt Gemma weer tevoorschijn. Ze zwaait kort, met een hand ter hoogte van haar heup. Job loopt haar tegemoet. Een korte kus, een por in zijn zij. Ze lopen naast elkaar tussen de komende en gaande toeristen over het aankomstplein met de wind in de rug in de richting van het bos. Het klikklakken van paardenhoeven haalt hen langzaam in. Ze praat over haar reis. Job vertelt hoe hij vanmorgen met de andere twee op Vlieland is aangekomen. ‘Het tenthuisje van Werners ouders is hartstikke groot’, zegt hij.
Het paard met de bagagekar komt voorbij. De platte kar, hoog opgetast met koffers en rugzakken, verdwijnt in een bocht van de weg.
‘Is het gelukt met het spandoek?’ vraagt Job.
‘Het was grappig. Mijn vader heeft me naar Harlingen gebracht en mijn rugzak op de kar bij de terminal gelegd. Zonder dat hij wist wat erin zat.’

Op een dag had Gemma hem meegenomen naar een open plek in het bos, niet ver van het stadje waar ze woonden. Tussen naald- en loofbomen stond een kleine circustent, rood/wit geblokt met een parmantige punt waar een grote, rode vlag aan wapperde. De tent had een poortvormige entree. Gemma kende bijna iedereen. Meisjes droegen uitstaande rokjes boven sterke benen en hadden sjaals in hun haar. Jongens lieten wijde broeken aan hun lijf slobberen. De troep kwam op Job over als een ter plekke neergestreken zwerm vogels, in staat elk gewenst moment op te vliegen in lenige formaties, koprollend door de lucht, goochelend met koffiebekers en waterflesjes.
‘Dit is Job. Mijn vriendje’, zei ze tegen een geblokte jongen, die langs kwam lopen en door haar op beide wangen werd gekust.
‘Werner’, zei hij. Hij stak zijn hand uit, begroette Job en liep verder.
‘Werner is één van de dragers van de levende piramide’, vertelde Gemma.
Samen slenterden ze door de tent. Gemma gaf uitleg bij de eenwielers, olifantspoten en trampolines die her en der in de tent stonden. Soms wees ze iemand aan en vertelde wat die persoon tijdens de voorstellingen deed. Ze kwamen bij een lange tafel, waar thee werd gedronken. Iemand knutselde aan een toneellamp. Twee jongens gooiden zelfgevouwen vliegtuigjes naar elkaar. Eentje kwam op Job af. Hij ving hem uit de lucht, maakte er een prop van, die hij op de grond gooide.
‘Wat doe jij nou?’ riep een zwartharig meisje boos.
‘Zijn vader zit bij de luchtmacht’, zei Gemma.
Dat vonden ze interessant. Wist hij dat de luchtmacht de natuur van de Waddenzee compleet verpestte? Met lawaai en verf. Honderden liters verf werden als nepbommen over Vlieland uitgestort. Op de aanvliegroutes waren door de herrie van de Starfighters watervogels, zeehonden en zelfs vissoorten verdwenen.
‘Als jouw vader piloot is’, zei het meisje met de zwarte haren. ‘Dan weet jij vast wel een goede actie.’ Ze heette Aliza en zat naast Werner, een beetje tegen hem aangeleund.
‘Laten we de verkeersleider op Vlieland gijzelen’, zei Job.
Iedereen lachte. Toen werd het stil.

Regen ratelt op het canvas dak van het tenthuisje. Buiten begint het te schemeren. Binnen staan stevige stoelen, houten vlonders, dekenkisten. Op tafel een petroleumlamp. Waar de veranda overgaat in het overdekte deel van de tent, is een keuken neergezet. Op Stortemelk staan tientallen van dit soort huisjes, sommige heel groot, andere piepklein, allemaal hebben ze een naam op een houten bord geverfd. Deze heet Meerpaal.
‘De Molukkers hadden ook de veerboot kunnen kapen’, zegt Job. Hij neemt een slok bier uit zijn flesje.
‘Een trein is beter’, zegt Aliza. Ze heeft een mooi gebit, maar als ze haar tanden laat zien, komt er een strook tandvlees in beeld waar Job zijn ogen niet van af kan houden.
‘In een trein kan je aan de noodrem trekken’, zegt Gemma.
‘Het slimme was dat de televisie alles in beeld kon brengen, met telelenzen’, zegt Aliza.
‘De Molukkers moeten zich helemaal de pleuris zijn geschrokken’, zegt Job, ‘toen die zes Starfighters laag over de trein vlogen en hun nabranders openzetten.’
‘Was jouw vader daar eigenlijk bij?’ vraagt Gemma.
Job haalt zijn schouders op, alsof het hem niet erg interesseert.
‘Wat doet jouw vader eigenlijk precies?’ vraagt Werner.
‘Commandant van de vliegbasis in Leeuwarden’, zegt Job.
‘Dat is hoog of niet?’ Werner, tikkeltje argwanend.
‘Als hij ‘s avonds thuiskomt, moeten mijn moeder en ik salueren’, zegt Job. ‘Zij neemt zijn jas aan. Hij gaat in zijn stoel zitten en ik moet een borrel voor hem inschenken.’
‘Echt?’ roept Aliza uit.

Een canvas zeil scheidt hun twijfelaar van het slaapvertrek van Werner en Aliza. Gemma ligt op haar zij met haar hoofd bij hem op het kussen. Een van haar benen schuift over hem heen en blijft half op zijn buik liggen. Hij laat zijn vingers onder de rand van haar onderbroek over de bovenkant van haar billen schuiven. Gekreun dringt door het canvas heen.
Gemma lacht zachtjes. ‘Ze zijn lekker bezig’, fluistert ze.
‘Wij ook’, zegt Job zacht. Hij duwt haar naar haar kant van het bed en gaat op zijn zij naast haar liggen. Legt een hand onder haar hemdje op haar buik, tegen de rand van haar broekje aan. Buigt zich over haar gezicht en kust haar.
Even beantwoordt ze zijn kus. Dan draait ze haar hoofd weg. Zijn hand schuift in haar broekje. Haar benen zijn nauwelijks gespreid. Hij denkt dat ze zijn stijve tegen haar heup moet voelen, ook al heeft hij zijn onderbroek nog aan. Ze begint een beetje te giechelen. ‘Ik kan het hier niet’, fluistert ze. ‘Ik kan het gewoon niet.’
Job gaat op zijn rug liggen en legt haar hand op zijn kruis. Als ze hem daar laat liggen zonder iets te doen, probeert hij zacht tegen haar hand te bewegen. Meteen draait ze zich op haar zij.
Bij Engels en Geschiedenis zat ze in zijn klas. Maar pas toen ze een functie in het bestuur van zijn leerlingenraad kreeg, sprak hij meer dan een paar woorden met haar. Kort daarna waren ze onafscheidelijk. Tweewekelijks zaten ze bij de conrector die was aangewezen als gesprekspartner voor de leerlingenraad. Kleine dingen als de plaats van de fietsenrekken op het schoolplein, maar ook het systeem van straffen en schorsingen stelden ze daar aan de orde. De studiereis naar Praag kwam eveneens uit hun koker. Het moest maar eens afgelopen zijn met het voortrekken van het gymnasium dat elk jaar naar Rome ging, terwijl de rest van de school zich behielp met de Koninklijke Bibliotheek of de Rotterdamse haven. Job genoot ervan het gezag te tarten en was zelfs bereid om de vijfde klas over te doen, zodat hij voorzitter kon blijven. Op een dag hield de leraar Godsdienst hem in de lange gang bij de lerarenkamer staande. ‘Tegen wie ben jij eigenlijk aan het vechten, jongen? Heb je je dat weleens afgevraagd als je door de school gaat alsof je de wrakende engel Gabriël bent?’
Op dat moment liep een clubje volgelingen achter hem aan, op weg naar een bestuursvergadering. Gemma was een van hen. Triomfantelijk pakte ze zijn arm.
Het gordijn voor het plastic slaapkamerraam van het tenthuisje laat wat maanlicht door. Gemma’s schouder ligt bloot, het dunne bandje van haar hemd is een beetje verdraaid. Hij beeldt zich in dat ze zich voor hem uitkleedt en dat hij haar... Hij schuift een hand in zijn onderbroek, legt hem om zijn pik en beweegt zachtjes.

Werner heeft de langwerpige plattegrond van Vlieland uitgevouwen. Ze zitten naast elkaar op de veranda voor het tenthuisje. Het eiland doet Job in de verte denken aan een spermatozoïde. De zwemstaart zet zich af tegen Terschelling. Zijn bolle buik bevindt zich aan de kant van Texel, alsof hij op weg is om met het grotere eiland te versmelten. Dat zou ooit kunnen gebeuren, weet Job, omdat Waddeneilanden aan de wandel zijn, zij het uiterst langzaam.
‘Daar is het dus?’ vraagt Werner. Hij wijst op een gestippeld rondje, tegen de Vliehors aan.
Job knikt. ‘Hier coördineren ze alle oefeningen.’ Hij wijst op de grote, gele vlek in de bolle buik van het eiland. ‘En daar staan de doelen.’
‘Hoe weet je dat?’
Job haalt zijn schouders op. ‘Ik hoor weleens wat.’
‘Welke kleur verf gebruiken ze eigenlijk?’
‘Ik denk rood, of geel.’
‘Ga je mee?’ Werner vouwt de kaart op en steekt hem in de kontzak van zijn spijkerbroek.

Bij de bakker in de Dorpsstraat kopen ze een paar krentenbollen en even later fietsen ze met zon in de rug en wind tegen naar het Westen. De Waddenzee is vrijwel leeg en vlak. Pal voor de kust liggen een paar grote, oudhollandse charterschepen voor anker. De zon begint aan kracht te winnen. Hier en daar is de weg bijna opgedroogd.
‘De Rote Armee Fraction’, roept Job.
‘Wat?’
‘Je weet wel, Baader en Meinhoff.’
Omdat er een auto aan komt, gaan ze even achter elkaar fietsen. Het is een wit Volkswagenbusje.
‘Wat is daarmee?’ vraagt Werner. Hij rijdt nu aan de binnenkant.
‘Die hebben lef, man.’
Werner knikt. ‘Hoe heet het in Italië ook alweer?’
‘Rode Brigades.’
‘Ook rood.’
‘Betekent bloed’, zegt Job. ‘Bloedvergieten.’
‘Greenpeace is niet rood. Die zijn groen.’ Werner kijkt opzij. ‘Met die kleine bootjes. Voor zo’n walvisvaarder gaan varen. Op de oceaan.’
‘Rainbow Warrior’, zegt Job. ‘Goede naam.’
Het Volkswagenbusje is bij een drassig grasveld gestopt. Kleine, bruine paarden met lange manen en ruwe ruggen staan te wachten op een baal haver die de chauffeur net uit de laadruimte heeft gehaald, de achterdeuren nog open.
‘We gaan het toch niet te gek maken?’ zegt Werner.
‘Natuurlijk niet’, zegt Job.

‘Veel stelt het niet voor, hè?’ zegt Job.
Eerder hebben ze hun fietsen bij het Posthuis tegen een plank gezet. Te voet zijn ze langs de Waddenzee verder gegaan, over een smal pad dat uitkwam bij een hek, half verscholen tussen dichte rozenbottelstruiken. Achter het hek ontwaren ze meerdere barakken, een huis met twee verdiepingen onder een plat dak, een stukje van een klinkerweg en in de verte ook een uit stalen staketsels opgetrokken zendmast. Met klemmen vastgezet waarschuwt een geëmailleerd bordje in het hek dat honden de boel bewaken.
‘Je zult daar maar wonen, achter het hek’, zegt Werner.
Het is warm geworden. Werner loopt in zijn blote bast, shirt in de broekband, jasje om zijn middel geknoopt. Omdat hij in de zon snel verbrandt, heeft Job zijn overhemd aangehouden.
‘Zo te zien is er niemand thuis’, zegt Job.
Hij heeft het nog niet gezegd of een vrouw komt de voordeur uit. Ze kon in deze sobere krijgsomgeving niet erger uit de toon vallen. In de warmte van de zon draagt ze een enorme, rieten hoed. Over haar schouder hangt een felrood gekleurde strandtas, haar borsten zijn gevangen in een bikini van dezelfde kleur. Ze heeft lange benen die eindigen in een spierwit hot-pants-broekje.
‘Wie is dat?’ fluistert Werner.

Ze deed hem denken aan een actrice in een Franse nouvelle-vague-film: tikkeltje dromerig, een hooggeheven sigaret in de hand en een ironische glimlach om een sensuele mond. Slenterend langs groepjes drinkende mensen kwam ze over het gras van de tuin op hem af.
‘Job is het toch?’ vraagt ze. Een laatste trek van haar peuk. Ze trapt hem uit in het gras. Job spiedt snel de tuin af. Waar is zijn vader? Die staat samen met majoor Hendrickx bij de Amerikaanse barbecue en heeft niets gezien.
‘Tot uw dienst’, zegt hij en hij doet alsof hij met twee vingers tegen een pet tikt.
Ze knikt afwezig en richt haar blik naar zijn vader, die wegloopt bij de barbecue en onvast zijn weg zoekt over het gazon, op weg naar de schuifpui van de semibungalow. ‘Gottegot, hoe meer ze zuipen, hoe hoger ze komen in het leger.’ Ze proest het uit, richt zich weer naar Job: ‘Sacha Hendrickx’, zegt ze. ‘Zeg maar Sacha.’ In haar hand heeft ze een leeg wijnglas, waar ze verbaasd naar kijkt. ‘Leeg. Altijd maar weer leeg.’ Ze keert hem om, een druppel witte wijn glijdt naar het gras onder hun voeten.
Een meter of wat verderop, klinkt een lachsalvo. Iemand roept iets onverstaanbaars.
‘Jullie zitten op Vlieland toch?’ vraagt Job. ‘Verkeersleiding?’
‘Begrafeniseiland’, zegt ze. ‘Ga jij nog eens een glaasje halen voor Sacha, schat.’
‘Tuurlijk’, zegt Job. ‘Of zal ik gelijk maar de fles meenemen?’
‘Ik ga wel even met je mee’, zegt ze.
Hij voelt haar als ze naast hem loopt. Ze gaan het gras af, lopen over het leistenen terras, gaan door de pui en komen in de keuken, waar de koelkast staat.
Ze duwt Job aan de kant en opent de koelkast, waarna ze bukt om vanaf de onderste plank een nieuwe fles Blanc de Blanc te pakken. Haar rok kruipt over haar blote dijen. Ze houdt haar benen recht. Job kijkt bijna tegen haar kruis aan. Ze kijkt onder haar schouder door. ‘Betrapt’, zegt ze. Lachend komt ze overeind.
Job krijgt een kleur.
Ze komt naar hem toe en staat vlak voor hem, in de ene hand haar glas, in de andere de fles. Voorzichtig helt ze voorover, haar borsten half ontbloot in de hals van haar bloes, totdat ze tegen hem aan rust. ‘Vind je Sacha geil?’ fluistert ze. Ongemakkelijk houdt Job zijn armen naast zijn lijf. Het liefst zou hij haar naakte borsten, billen, heupen vast willen pakken. Hij denkt dat ze het zou toestaan.
‘Hé mietje, laat dat!’, roept de kolonel, die de keuken binnenvalt. Zijn stem klinkt alsof hij een squadron vliegeniers moet commanderen. Half struikelend wil hij een hand om Jobs schouder haken, maar halverwege houdt hij in. Misschien, denkt Job, dringt het tot zijn benevelde brein door dat hij me niet meer slaat en dat hij me daarna nooit meer heeft aangeraakt.
Met opgetrokken wenkbrauwen kijkt de vrouw van majoor Hendrickx naar de kolonel. Loom laat ze zich terugvallen op haar voeten. Heupwiegend gaat ze terug naar de tuin, fles en glas in de hand.

Parallel aan het hek loopt Job door, Werner volgt. Ze komen uit bij de hoofdingang die met slagbomen is uitgerust. Aan de zijkant staat een wachtershuisje.
‘Ik zie geen honden’, zegt Werner.
Als kind heeft Job eens staan kijken bij een hondentraining op de Basis. Het was een open dag. Er waren vliegshows, barbecues en gratis sinas. De felheid waarmee die herdershonden op zo’n man in dat dikke beschermpak afrenden, hoe ze aan een arm of been bleven hangen en met grommende bewegingen van hun kop probeerden het pak kapot te scheuren, Job kon er bijna niet naar kijken, en toen hij later in de woonkamer aan het spelen was had hij een gesprek tussen zijn ouders opgevangen over die keer dat twee honden ontsnapt waren en een meisje aan flarden hadden gescheurd.
‘In het donker laten ze de honden los. En in het weekend. Dan gaat de poort ook dicht’, zegt Job.
Boven zee vliegen twee straaljagers met een bocht op Vlieland af. Even later bereikt het donderende geraas van de Starfighters de plek waar Werner en Job staan te kijken. In de verte verschijnen zwarte ontploffingswolken boven het eiland. Als de vliegtuigen alweer op weg terug zijn naar de vliegbasis blijft het gerommel nog in de lucht hangen.
‘Kutvliegtuigen’, zegt Werner.
Ze laten het kleine kamp achter zich en gaan over een zanderig, bestraat pad, omhoog naar de duinentop. Daar daalt het pad af naar het strand waar de Noordzee zich met het getij terug begint te trekken. De branding ruist zacht. Tegen de horizon staat het silhouet van een eenzaam platform dat eruitziet als de brug van een schip, maar onbeweeglijk op dezelfde plek blijft.
‘Ik ga terug,’ zegt Werner. ‘Lekker zwemmen met de meiden.’
Naast elkaar ploegen ze door het diepe zand naar de zoom van de zee, waar de grond harder is en drukke vogeltjes op de grond wat van hun gading proberen te vinden, op weg naar de strandovergang bij het Posthuis. Onder hun schoenen knarsen schelpen van kokkels en scheermessen. Hier en daar kaatst zonlicht in het ingestorte slijm van kwallen. Het strand en de zandvlakte zijn leeg, op wat meeuwen en een verweerde strandpaal na.

Met zijn vieren liggen ze later die dag aan het strand, in de middagzon, tegen de duinen. Andere groepjes met handdoeken en tassen liggen verspreid in de buurt. Verderop wandelen mensen in een lange kolonne met hun blote voeten langs de zee, plassend door het water dat in ondiepe geulen is achtergebleven. Honden rennen voor hen uit en weer terug. Kleine kinderen graven met schepjes in het zand, iets grotere kinderen schuiven garnalennetten door het water, de grootsten spelen met ballen in de golven. Hun gegil en geroep overstemt het ruisen van de branding.
‘Dus jij was al eerder op dat kampje geweest?’ vraagt Aliza aan Job.
‘Toen ik een jaar of elf was’, zegt Job.
Zijn vader was die dag in uniform aan boord van de veerboot. Na aankomst op het eiland stapte hij in de klaarstaande, donkerblauwe jeep. De gouden wing van de luchtmacht was op de motorkap geschilderd, alsof de wagen kon vliegen. Job mocht in de open laadbak. Later waren ze op bezoek geweest bij de verkeersleider en zaten ze in zijn woonkamer, met uitzicht op de zendmast en een kleine parkeerplaats. Af en toe kwam er een straaljager over vliegen. Uit de gesprekken die hij opving, begreep Job dat het huis van het leger was en dat de verkeersleider met pensioen ging. Hij hoopte dat zijn vader de oudere man zou opvolgen. Dan kwam hij in dit huis bij het kamp te wonen, wat hem toen spannend leek.
‘Wacht effe’, zegt Gemma. Ze staat op om een frisbee te pakken die van zijn koers is afgeweken en dichtbij is ingeslagen. Het jongetje dat eraan komt rennen, blijft aarzelend stilstaan. Met een soepele zwaai werpt Gemma het plastic schaaltje de lucht in, niet in de richting van het jongetje, hem zelfs ver voorbij, maar op wonderbaarlijke wijze maakt de frisbee een bocht terug, waarna het ding precies bij de jongen in het zand valt. Het joch raapt zijn eigendom op en rent zonder iets te zeggen weg.
Met een katachtige beweging komt Werner overeind. Daarna zakt hij door zijn knieën en steekt zijn arm uit naar Aliza. Ze lacht en staat een tel later op zijn schouders. Vanuit de hoogte wenkt Aliza naar Gemma. Werner steekt opnieuw zijn hand uit, hij buigt zijn knieën licht. Gemma draait Job haar rug toe en staat in een paar snelle handelingen met twee voeten op Werners dijbenen. Ze klimt door naar zijn schouders, uitreikend naar Aliza die haar handen vastpakt, waarna ze aan elkaar gaan hangen, staand op Werners schouders, in een teer evenwicht. Werners armen zijn gespreid. Hij lacht en zijn spierbundels doen met hem mee.
Het jongetje van de frisbee komt kijken, gevolgd door andere kinderen. Werner begint rondjes te draaien, zand opwerpend als een helikopter, de meiden houden elkaar nog maar met een hand vast, de andere arm hoog geheven.
Een zwarte hond wordt aangetrokken door het gejoel en staat op een paar meter van het groepje wild te blaffen. ‘Stoppen nou’, zegt hij. Niet opvallen was het devies. Job pakt zijn handdoek, loopt voorzichtig om de zwarte hond heen en gaat terug naar het tenthuisje.

De hitte van gisteren is terug. Er komt zelfs geen fris windje van zee. Job fietst naast Gemma aan de buitenkant, een kleine rugzak aan zijn schouders. Gemma draagt een dun hemdje over een rafelige korte broek. Op een meter of tien volgen Werner en Aliza. Brede banden over Werners blote bast. Het spandoek vult zijn rugzak als een ballon. Aliza fietst in een kort zomerjurkje. Ze heeft een rode zakdoek in haar donkere haren gebonden.
Job moet inhouden voor het witte Volkswagenbusje dat hun dit keer tegemoet komt.
‘Wat nou als zijn dienst later is afgelopen?’ vraagt Gemma, als hij weer naast haar rijdt.
‘Dan wachten we gewoon’, zegt Job.
‘En zijn vrouw dan?’ vraagt Gemma. ‘Als zij thuis is?’
‘Des te beter’, zegt Job.
Ze zijn het paardenweitje al voorbij. Job kijkt om. Werner en Aliza raken verder achterop. Waarom heeft hij ze eigenlijk meegenomen naar Vlieland? Handig, dat tenthuisje. Maar verder? Ze leken best fanatiek, toen op die middag het plan werd gesmeed. Maar wie gaat er nou half bloot op missie? Bij vertrek had hij op de afgesproken zwarte broek en het zwarte T-shirt gewezen, maar hij werd weggehoond. ‘Veel te warm, man.’
Job denkt: ze hebben geen idee waar ze mee te maken hebben.
Om Werner en Aliza de kans te geven zich aan te sluiten, stapt hij op zichtafstand van het kampje af. Hij wacht in de berm van de weg. Gemma doet hetzelfde.
‘Kijk’, zegt hij. ‘Het wachthokje is leeg. De slagboom is naar beneden. Maar daar kunnen we makkelijk onderdoor.’
Aliza kijkt hem niet aan. Ze frummelt aan het kapsel onder haar hoofddoek. Werner trekt aan zijn rugzak. ‘Ik weet het niet,’ zegt hij zacht.
‘Ik kan het ook alleen doen,’ zegt hij. ‘Als jullie niet durven. Doe ik het gewoon alleen.’
‘En het spandoek dan?’ vraagt Gemma.
Ze overweegt dus echt om het hem alleen te laten doen. Jezus.
‘Gaan jullie terug. En hang het spandoek aan de vuurtoren. Hoe vind je die?’ zegt Job. ‘Als jullie weer op elkaars schouders gaan staan, kom je hoog genoeg.’
Ze lachen zenuwachtig, alle drie.
‘Man, je gaat toch geen rare dingen doen?’ Werner kijkt Job vreemd onderzoekend aan.
‘Spandoek aan de vuurtoren,’ zegt Aliza. ‘Is wel een sterk plan eigenlijk.’
‘Maar wat ga jij doen?’ vraagt Gemma, ongerust.
‘Gewoon. Majoor Hendrickx dwingen de krant te bellen om te zeggen dat het leger op gaat houden met bommen op Vlieland,’ zegt Job luchtig. ‘Precies zoals we hadden afgesproken.’
‘Ik ga met je mee,’ zegt Gemma.
‘Ja?’ vraagt Aliza.
‘Goed,’ zegt Werner. ‘Dan gaan wij terug.’
‘Niet naar de vuurtoren voordat Hendrickx thuiskomt,’ zegt Job. ‘Als je dat spandoek voor vijf uur ophangt, wordt hij misschien opgeroepen en komt hij niet.’

Binnen een paar weken nadat ze in hun nieuwe witte semibungalow woonden, wist Job waar zijn vader het pistool bewaarde; in een groene doos bovenop de kledingkast op de slaapkamer van zijn ouders. Daar kwam hij nooit. Toch wist hij het. Zoals hij ook op de hoogte is van de hypotheekrente die zijn vader moet betalen en van de te verwachten erfenis als zijn vaders moeder komt te overlijden. Hij heeft min of meer uitgevogeld hoe het er in een cockpit aan toegaat, welke instrumenten er in het dashboard zitten, hoe een stuurknuppel werkt en wat een piloot moet doen om zijn schietstoel te activeren. Wanneer zijn vader de volgende borrel beter kan laten staan omdat hij aan zijn taks zit, dat hij op zaterdag wat later beneden komt omdat hij zijn echtelijke rechten opeist, waarom hij een hekel heeft aan de buurman van links, maar met die vent van de overkant juist graag staat te ouwehoeren, Job is er trots op dat hij die dingen weet. Als de kolonel na het werk thuiskomt, nog in uniform, hoort hij zelfs aan de manier waarop hij de voordeur opendoet of het ’s avonds op ruzie uit zal draaien.

Geen ruitje intikken. Ook geen bloempot optillen. De achterdeur is gewoon open, beschermd door de omheining en de slagboom, zonder schildwacht. Job staat in de deuropening en kijkt om. Gemma kijkt schichtig.
‘Niemand thuis’, zegt Job. ‘Kom.’
Het is een eenvoudige keuken, met een granieten aanrechtblad. In de hoek een koffiezetapparaat. Aan een rek hangen pollepels en schuimspanen net als koekenpannen en een vergiet. De keukentafel is bedekt met een zeil. Alles is opgeruimd en schoon, alsof de majoor en zijn vrouw de jongste dienstplichtige achter de vodden hebben gezeten. Roodstenen plavuizen leiden naar de gangdeur. Daar is de trap naar boven, net als de wc en natuurlijk de voordeur, van matglas.
Aan de kapstok hangt de rieten hoed die gisteren door Sacha werd gedragen. Ze is dus waarschijnlijk niet aan het strand, denkt Job. Op de plank erboven lijkt een stoffige, grijze vliegeniershelm vergeten, met de bijbehorende geribbelde zuurstofslang en het mondstuk ernaast. Toen Job klein was, lagen die dingen thuis ook op de kapstok.
Job opent de deur naar de woonkamer, doorzon, halverwege een gaskachel, bij het tuinraam de keukentafel, aan de andere zijde de salontafel; alles uit de vijftiger jaren; velours, houten pootjes, bakelieten vensterbanken en onverslijtbare ruwharige stoffen, alsof de spullen zijn overgenomen van de gepensioneerde verkeersleider. Er staan potplanten en iemand heeft de moeite genomen om een bos margrieten op vaas te zetten. Over een van de eettafelstoelen is een zijden sjaal gedrapeerd. Aan de muur hangen schelpen in alle soorten en maten, geplakt op een groot stuk met vilt bekleed hardboard. Dat herinnert hij zich van zijn eerdere bezoek aan deze kamer. Volgens de oude verkeersleider was de zee in die schelpen te horen. Ernaast hangt een houten schildje met een zilveren wing. Job herkent het. Zijn vader heeft er ook een; dat krijgen luchtmachtpiloten als ze 1000 vlieguren hebben gemaakt.
‘We gaan naar boven’, zegt Job tegen Gemma die over zijn schouder naar binnen gluurt. ‘In de kamer zijn we te zichtbaar. Stel dat er toch iemand langs komt lopen.’
‘Dit is gewoon inbreken’, fluistert ze. ‘Dat is… niet oké. Nu kunnen we nog… nog terug.’
Job haalt zijn schouders op en neemt de trap naar boven, houten traptreden met rubberen strips en betreedt de slaapkamer. Het duurt even, maar dan komt Gemma toch achter hem aan.
‘Wat doe jij nou?’ fluistert ze ontzet.
Job heeft een la opengeschoven en staat in Sacha’s ondergoed te woelen. Mooie kanten broekjes, de meeste wit, sommige zwart, er zitten ook een paar donkerrode tussen. Bijbehorende bh’s. Hemdjes van ragfijne stof. Gemma komt bij hem staan.
‘Zou dit jou passen?’ zegt hij. Hij heeft een zwart slipje in zijn hand.
‘Niet doen’, zegt ze. Ze pakt zijn arm en trekt hem weg. Job draait zich om en drukt zich tegen Gemma aan. Hij laat een hand over haar rug glijden. Onder haar hemdje is ze warm en bloot. Ze probeert zich van hem los te maken. Hij houdt haar vast.
‘Sacha heeft leuke jurkjes in de kast hangen’, zegt Job. ‘Trek er eens eentje aan.’
‘Sacha…?’ fluistert ze.
Hij laat haar los en gaat naast het bed staan, bij de deur. Hij neemt zijn rugzak af en zet hem met een bons op de grond. Gemma lijkt het niet te horen. ‘Fuck de leerlingenraad’, zegt hij, met zijn armen over elkaar. ‘Dit is grotemensenwerk.’
Met haar blik naar de grond komt Gemma op hem af. ‘Mag ik erlangs?’ fluistert ze.
Job haalt zijn schouders op. Zijdelings passeert ze hem. Haar lichaam beroert het zijne. Hij laat een hand op haar heup vallen. Ze verstijft, herstelt zich en verlaat de kamer. Daarna dribbelt ze de trap af, klinken haar schoenen op de plavuizen en valt de keukendeur in het slot.
Job gaat terug naar de la met lingerie. Peinzend kijkt hij naar de ravage van kant en balein. Eerst nauwelijks bewust wrijft hij over zijn gulp, meteen schiet zijn geslacht vol. Hij spitst zijn oren. Het is nog steeds stil buiten. Er is tijd, denkt hij. Dan ritst hij zijn spijkerbroek open. Drie, vier, vijf keer maar. Veel vaker hoeft het niet. Niet slecht voor een mietje, denkt hij. Met een van haar hemdjes veegt hij zich af. Hij gooit het hemdje op het bed, fatsoeneert zijn kleren, neemt zijn rugzak en gaat naar beneden.

Roerloos zit Job onder het raam, uit het zicht, kleermakerszit, rugzak op schoot. Af en toe veegt hij met de rug van zijn hand het zweet van zijn lip. Wat gaat Hendrickx doen als hij thuiskomt? Eerst naar boven om zich om te kleden? Uniform uit. Korte broek aan. Borrel in de tuin en wachten op zijn vrouw. Waar is Sacha eigenlijk? Misschien is ze wel van het eiland af. Begrafeniseiland, zei ze. Tussen soldaten. Alleen maar mannen. Hoeveel kerels zouden zich aan haar verlustigen als ze hier over het terrein paradeert? Fantaseren over een klusje doen in het huis, gootsteen ontstoppen of een lamp ophangen, de vrouw van de majoor komt uit de douche, in badhanddoek gewikkeld… Hoeveel van de hier gelegerde mannen zouden niet even de verrekijker pakken om haar te zien, topless in de zon?
Eigenlijk zouden de ramen en deuren tegen elkaar open moeten staan, maar dat zou te veel opvallen. Dus zit hij in de steeds bedomptere ruimte op het harde, prikkende vloerkleed. Naast hem een grote plant, zoals zijn moeder ook thuis heeft, met van die tongvormige bladeren en zo’n wulpse bloem van rozerood, waar de stamper als een stevig pikje uit komt krullen.
Een jeep stopt. En rijdt door. Sleutel in de voordeur. Open. Dicht. Uit de rugzak haalt Job zijn bivakmuts en het pistool. Gerommel bij de kapstok. Voeten in zware schoenen gaan de trap op.
Boven roept Hendrickx: ‘Sacha?’ Even stil. Harder. ‘Sacha!’
De schoenen komen de trap af. De kamerdeur gaat open. Hendrickx stapt over de drempel, laat de klink los, draait zich naar de salonzijde.
‘Wat… godverdomme!’
‘U schrikt. Geeft niks. Is logisch.’
Hendrickx zet zijn benen iets elkaar, als een bokser. Zijn mond verstrakt.
‘Wie ben jij? Wat doe jij hier?’ perst hij eruit.
Job wijst op de bivakmuts. ‘Hoeft u niet te weten.’ Hij tilt de hand op waarin hij het pistool vasthoudt. ‘Ga zitten. Daar op de bank.’
‘Geen denken aan.’
‘Blijf dan maar staan. Maar probeer niets. Want dan schiet ik.’
‘Als je schiet, staat de kamer heel snel vol soldaten’, zegt Hendrickx, nog boos, maar minder verbeten.
‘Doet er niet toe’, zegt Job. ‘Ik ben niet alleen.’ Onder zijn muts zweet hij als een otter. Het jeukt en het prikt als de hel.
‘Waar is mijn vrouw?’
‘Sacha?’
‘Hoe…?’ De majoor balt zijn vuisten en doet een stap naar voren, maar blijft dan toch staan.
‘Zitten. Op de bank’, zegt Job. ‘Nu!’
Hendrickx doet het, maar blijft op de rand van de bank zitten, met zijn armen op zijn bovenbenen, precies zoals Jobs vader op het puntje van zijn stoel zit als hij drinkt. Borrel bij de hand, liefst ook nog een biertje ernaast; de boze drank van de kolonel.
‘We hebben Sacha’, zegt Job. ‘Ze zit in een wit busje, hier niet ver vandaan. Als u doet wat we willen, overkomt haar niks. Mooie vrouw trouwens. Verleidelijk. Mooi ondergoed ook. Zonde dat u haar heeft begraven op dit eiland.’
‘Wat zeg jij? Wie ben jij?’
‘We houden het op de Rote Armee Fraction. Misschien de IRA? Of nog erger? Nee, erger kan eigenlijk niet.’
‘Dat wapen is een officierspistool. Hoe kom je daaraan?’
‘Majoor. Het wordt tijd. Ik heb het bloedheet. En mijn maten zitten erop te wachten.
‘Tijd?’
‘U gaat bellen. De Telegraaf. En u gaat verklaren dat de luchtmacht stopt met bommen op Vlieland.’
‘Gaat het daarom? Is dat het? Ben jij zo’n milieuactivist? Hoe jong ben jij eigenlijk? Jij bent hartstikke jong. Je moet nog in dienst, denk ik.’
Job lacht schamper. ‘Dom oorlogje spelen tegen namaak Russen. Verfbommen op een eiland werpen… Eén grote poppenkast van mannetjes die zich verkleden. Zonder hiërarchie krijgen we chaos en zonder gehoorzaamheid insubordinatie. Strepen op de mouw. Pet op het hoofd. Naar boven likken. Naar beneden schoppen. O, wat zijn jullie belangrijk in die kisten. Door de geluidsbarrière knallen. En op de grond zuipen, slaan, zuipen, commanderen.’
Hendrickx kijkt naar buiten en meteen terug naar Job, die nu ook de Starfighter hoort. Een hoog, gierend geluid komt op het huis af. Ineens buldert de zware straaljagermotor zo hard dat Job wil vluchten, maar hij wordt door het kabaal verpulverd, kan nog geen vinger bewegen, het lawaai zaagt hem doormidden. Het vliegtuig stort neer. Nee. Het raam breekt in de schokgolf, hij trekt zijn hoofd in, de bivakmuts verschuift, hij zit als een balletje in elkaar gedrukt, het pistool beeft in zijn hand. Dan gaat de kamerdeur open. Job schrikt op uit zijn verstarring, grijpt naar zijn muts, schuift de gaten weer voor zijn ogen. Twee flitsen, laag bij de grond, een seconde later realiseert hij zich wat hij ziet: honden. Kortharige herdershonden rennen met roerloos naar achteren gestoken staarten op hem af zonder in te houden, zonder te blaffen, bekken open, doelbewust.
Job schiet. Het pistool ketst. Schiet nog eens. Weer niks. De eerste hangt aan zijn arm en beweegt zijn kop wild heen en weer. De pijn jaagt naar zijn achterhoofd en knalt door zijn schedeldak. Job laat het pistool vallen als de tweede hond zijn andere arm tussen zijn kaken klemt.
‘Los!’ buldert iemand die ineens ook in de kamer is. De honden laten niet los. Tot ze het een eeuwigheid later toch doen en hard beginnen te blaffen. Job ligt ineengedoken op zijn zij, kijkt tegen de gespierde borsten van de herders aan, daarachter zit Hendrickx op de bank.
‘Henk!’ klinkt het in de deuropening. Het volgende moment wervelt Sacha door Jobs blikveld, een strandjurk als een rode vlag om zich heen, wild uitstaande haren, een blos op haar wangen. Ze ploft naast Hendrickx op de bank, omarmt hem. De honden kijken even argwanend om, maar blijven Job in de gaten houden.
Iemand rukt het masker van Jobs gezicht. Een ander uniform is bezig de honden aan te lijnen. ‘Jij bent…’, fluistert Sacha. ‘Hoe heet jij ook alweer?’ Tegen haar man: ‘Dat is die jongen van kolonel dinges, die commandant van de vliegbasis.’ Hendrickx knikt. Op zijn gelaat schemert plotseling ongerustheid. Tegen de hondenbegeleider zegt hij: ‘Bel de kolonel en vraag of hij de heli stuurt. Nee, vraag of hij meekomt.’ Job wendt zijn gezicht af. Met zijn minst gewonde arm ondersteunt hij de arm waarin de eerste hond heeft gebeten. Ik ben verraden, denkt hij. De kinderen van het circus hebben me verraden. Sacha staat op, loopt naar Job. Ze knielt bij hem, houdt haar strandjurk dicht om haar lichaam geslagen en kijkt hem aan. ‘Arme jongen’, zegt ze.

©Jan Kloeze

Lees ook Vliegangst of Porto.