Hij was het niet zelf, die jongen daar, de jongen die van de kade zijn bed maakte. Nee, Job stond op de brug toe te kijken hoe de ander zich langzaam en moeizaam uitkleedde tot op zijn onderbroek. En pogingen deed om te gaan liggen.
Hoewel slechts enkele centimeters verwijderd van een vrijwel zekere val in het koude water van de gracht, gedroeg de jongen zich alsof hij een handdoek neerlegde midden op een eindeloze strandvlakte. Hij was zich onbewust van het gevaar zoals iemand onder een balkon door kan lopen voordat hij een bloempot of een varken op zijn kop krijgt, zoals iemand de straat op stapt voordat hij wordt geschept door een passerende auto, zoals een president naar het volk zwaait voordat de hinderlaagkogel hem treft.
Het water van de gracht spiegelde zacht in het gele lantaarnlicht. Op dit hondenuur van de nacht was er geen verkeer in de provinciestad. Dichtbij stond de oude gevangenis met blinde muren en getraliede ramen, hier en daar een spotlicht en veel prikkeldraad. Het gebouw stond al jaren op de nominatie gesloten te worden, maar nog altijd bivakkeerden uitgeteerde cipiers op holle gangen, nog altijd zaten er sluimerende mannen in hun donkere cellen. De grachten vormden een natuurlijke barrière voor dromers die van ontsnapping spraken in eindeloze interne monologen.
De jongen deed nog het meest denken aan een slaapwandelaar, die volkomen op zijn gemak balanceerde op de dakgoot van een wolkenkrabber. Zijn kleren legde hij netjes op een stapeltje. Zijn jas werd neergevlijd als een laken, als een fakirmatras. Bijna bloot was de jongen onwerkelijk bleek.
‘Ik ken jou wel, gek!’
Naast Job, op de brug, was een nachtvlinder opgedoken. Een oudere man met warrig, lang grijs haar dat om een scherp gesneden gezicht hing. In deze lauwe nacht droeg de man een wijd vallende jas, van ribfluweel, lichtbruin. En hij had laarzen aan.
‘Je moet hem met rust laten,’ zei Job met een snelle blik opzij naar de man, die zijn ogen onafgebroken op de jongen aan de kade gericht hield.
‘Je bent gewoon dronken. Stomdronken’, blèrde de oude in de richting van de straat.
Job kwam snel van de brug af. Hij nam de stenen trap naar de kade en ging naar de jongen, de jongen die nog altijd wat draalde en onwillekeurig de rand van zijn vaalwitte boxer strak trok. Job greep zijn hand, trok hem weg bij het water en nam zijn kleren mee.
©Jan Kloeze