Tot mislukken gedoemd. Dat leidde geen enkele twijfel. Ik had het binnen een paar minuten door. Het begon nog wel goed. Ik vroeg waarom het terras helemaal leeg was, terwijl de belendende uitbater de drukte aan zijn tafeltjes nauwelijks kon bijbenen.

De nog jonge eigenaar, die tegen de gevel van het pand leunde en over de drukke haven uitkeek, gaf snel en duidelijk een meervoudige verklaring. De eerste bezoekers gingen hiernaast zitten. Daarna volgde de rest min of meer vanzelf en nu zaten ze daar zo goed als vol, terwijl hij zelf het nakijken had. Bovendien, wist hij te vertellen, tweederde van dat publiek is lokaal, het zijn geen toeristen. En zij wisten dat hier vroeger een Chinees had gezeten. Hij was dus nog maar net open met zijn restaurant waarin de dagschotel van kabeljauwfilet, friet en salade voor minder dan tien euro de aandacht trok. Het menu stond groot op de gevel.

De mens is een kuddedier, stelde ik vast en ging op zijn terras zitten. Als eerste bezoeker. Maar toen ging het mis. Het meisje dat ik nog niet had opgemerkt, stapte naar voren en vroeg met een klein schrijfblokje in de hand of ik wat wilde drinken. 'Heb je Belgisch bier?' vroeg ik verlekkerd van de voorpret. ‘Heineken’, zei ze aarzelend. Goed, doe maar een Heineken, ik was vergevingsgezind. Even later bracht ze het gerei, wankelend op een metalen dienblaadje, de schuimkraag al tot de helft gekrompen. Het bier bleek niet koud. Bij een lentedag met tot 25 oplopende graden en een nu nog zwoele avond, was het biertje koel te noemen, maar niet koud. Niettemin accepteerde ik het gebodene. Misschien de eerste van een nieuwe tap. Misschien waren de leidingen nog niet gekoeld. Zo zat ik te redeneren.

En het werkte. Al snel schoof in de andere hoek van het terras een groep Duitse zeilers aan en rechts van mij, aan een zelfde rond tafeltje als het mijne en eveneens aansluitend bij de lange, grenen bank met kussens, ging een echtpaar zitten dat er zin in had na een lange dag op de betrekkelijke oncomfortabele boot met naar schatting een maximale lengte van negen meter. Boven de negen meter mag men een zekere joie de vivre verwachten, die deze mensen beslist niet meebrachten. Evenmin waren het geboren watersporters, van die lieden in geteerde kleding en getaande gelaten. Nee, het waren keurige Nederlanders met gezamenlijk een redelijk inkomen, een half afbetaalde woning en een zeiljachtje dat als een soort uitspatting van hem kon worden gezien en waar zij het gebruik ervan gedoogde, mits er ook minstens eens per jaar een vakantie werd geboekt zonder de boot, naar de zon. En ze ging alleen mee als het prachtig weer was.

Ze begonnen vol goede moed aan de kaart, een geplastificeerd A4’ tje, en bestelden alvast een witte wijn en een biertje. Ze wilden echt iets lekkers eten. Dat hoorde ik ze duidelijk zeggen. De kaart werd steeds aarzelender bekeken en omgedraaid, maar daar was evenmin veel verheffends te vinden. Spareribs, platvis, schnitzel, alles met friet en salade. Soep. Borrelhappen. Kindermenu. De salade met vis was nog de meest aantrekkelijke optie en die had ik dan ook genomen. Op mijn vraag wat er bij werd geserveerd, moest het blaag met haar magere middel en in verhouding grote borsten het antwoord schuldig blijven. Ze had een plakbeugel op haar tanden. In haar ogen was het licht al uit gegaan. Van het leven verwachtte ze niet veel meer. Ouder dan een jaar of zestien was ze niet maar in alles straalde ze uit dat ze zich er bij had neergelegd uitsluitend tegenslag te ervaren. Dat ze dit baantje had weten te verwerven, was een kleine meevaller in haar universum maar dat ze terecht was gekomen bij een ondernemer die er niets maar dan ook helemaal niets van ging bakken paste dan weer wel bij haar lot. Na enig nadenken formuleerde ze een hele zin: ‘Brood zit er bij, geloof ik.’ Doe maar, en een glas witte wijn. Zei ik. In de hoop dat de wijn in ieder geval wel koud zou staan. Op die wijn zat ik te wachten, terwijl het echtpaar naast me een besluit nam. ‘Een veredelde snackbar’, was de keiharde diagnose van de vrouw. ‘We drinken dit op en dan gaan we’, was haar definitieve oordeel.

Ik wenkte het wicht omdat mij drank noch spijs werden gebracht. ‘Ik dacht dat ik de wijn bij uw eten moest serveren’, stamelde het kind. Nee, dat hoeft niet. Breng het maar meteen. Dan neem ik er straks misschien nog wel een, grapte ik min of meer serieus. Nooit te beroerd om een bodemloze put te vullen. Ze vertrok geen spier. Geen sprankje vrolijkheid in haar gelaat. Lange haren in een paardenstaart, die bijna tot op haar kont hing. Ik kon het niet laten me haar voor te stellen in haar nakie, slechts gehuld in een waaier van lang haar. Waarschijnlijk zou ze alles doen wat haar gezegd werd. Ik schudde mijn hoofd. Dit was abject. Hier was iemand anders aan het woord.

Nieuwe mensen stapten het terras op en zochten een tafeltje. Een Duitse kaptein en zijn dochter van dertien, tegendeel van het marionetje in de bediening, een pittig kind met felle, leergierige ogen, kort steil haar, een fleecejack over haar groeiende borstjes. Ze keek haar vader aan en praatte gedecideerd met hem. Waarover kon ik niet verstaan. Even later zat hij op zijn mobiel zaken te doen en keek ze om zich heen, kaarsrecht in haar stoel. Eindelijk kwam het meisje vragen wat ze wilden drinken. ‘Ein Grossbier’, zei de vader gretig met het water al in zijn mond bij het beeld van een parelende halve liter gerstenat die goed zou smaken na een hele dag op het water in de blakende zon. Zij bliefde slechts bruiswater. Het meisje noteerde zwijgend en bracht even later net zo’n halflauw Hollands zuinig biertje met ingezakte schuimkraag als ik zelf al had mogen ontvangen. De man zag het te laat, was in zijn schermpje verdiept toen ze het neerzette en liet het maar zo.

Terwijl ik mijn vissalade at, niet slecht, helemaal niet slecht en vrij rijk belegd met gerookte zalm, paling en Hollandse garnalen, kwam de jonge eigenaar met een fles witte wijn in zijn hand op me af lopen. ‘U had toch gelijk’, zei hij lachend en wijzend op zijn redelijk bezette terras. ‘De mens is een kuddedier.’ Hij draaide de dop van de fles, schonk mij uit eigen beweging nog eens in.

Even stelde ik mijn oordeel bij. Misschien ging hij het toch redden met zijn zaak die de plaatselijke Chinees moest doen vergeten. Maar toen kwam de rekening en bleek hij mij dat laatste wijntje gewoon in rekening te hebben gebracht. Voor drie euro en vijfentwintig cent.

 

Lees ook Aartsengel, Ellen of maar een andere keuze uit mijn blogs.

© Jan Kloeze, mei 2016